Examples of using "This" in a sentence and their dutch translations:
Probeer dit.
Gebruik dit!
Neem dit aan.
Houd dit vast.
Wie is dit?
Het werkt.
Wat is dat?
Wie is dit?
Dit is niet goed.
Dit betekent voedsel. Dit betekent energie.
Dit is allemaal erg wankel.
Luister hiernaar!
Dit is ondraaglijk!
Dit smaakt goed.
Dit is van mij.
Dat is belachelijk.
Dit is onmogelijk.
Dit is geen voetbal, dit is 'soccer'!
Kijk eens naar dit.
Dit is raar.
Ik gebruik dat.
Lees dit boek.
Kopieer dit alstublieft.
- Dit is makkelijk.
- Dit is eenvoudig.
Dat is belachelijk.
Dat is niet leuk; het is saai.
- Het is heel mooi.
- Het is fantastisch.
- Het is schitterend.
- Het is prachtig.
Wat is dit?
Van wie is dat?
Is deze zitplaats vrij?
Dit jaar...
Deze kant op.
Wat is dat?
Voel dit.
- Pak aan.
- Neem dat.
- Houd dit vast.
Dit functioneert.
Proef dat eens.
Onderteken dit.
- Onthoud dit.
- Leer dat vanbuiten.
- Leer dat uit het hoofd.
Hou dit.
Maak dit af.
Check dit.
Draag dit.
Controleer dat.
Gebruik dit.
Probeer dat eens!
Pak dit.
Drink dit!
Repareer dit.
Lees dit.
Probeer dit.
Wie is dit?
Ruik dit.
Dit zuigt.
Onthoud dit!
Zeg dit.
Kijk dit eens.
Geef dit terug.
Pak aan!
Dit is anders. Dit is interessant.
Controleer dat.
- Wie is deze kerel?
- Wie is deze vent?
Hoe is het mogelijk?
- Dat boek is nieuw.
- Dit boek is nieuw.
Dit is van mij, en dit is van jou.
Waartoe dient dit?
Waarom gebeurt dit?
Dit is niet grappig.
- Wil je dit?
- Wilt u dit?
- Willen jullie dit?
Dit is niet veilig.
Deze vis stinkt.
Dat is niet belangrijk.
Dit is onmogelijk.
Dit is niet aanvaardbaar.
Dit is niet goed.