Translation of "Garden" in Dutch

0.013 sec.

Examples of using "Garden" in a sentence and their dutch translations:

"My own garden is my own garden!"

"Mijn tuin is van mij!"

- They're in the garden.
- He's in the garden.
- She's in the garden.

- Zij zijn in de tuin.
- Ze zijn in de tuin.
- Hij is in de tuin.
- Ze is in de tuin.

- I'm coming from the garden.
- I come from the garden.

Ik kom uit de tuin.

What a beautiful garden!

- Wat een prachtige tuin.
- Wat een leuke tuin.

They're in the garden.

Zij zijn in de tuin.

We're in the garden.

We zijn in de tuin.

I water their garden.

Ik geef hun tuin water.

Tom likes to garden.

Tom houdt van tuinieren.

Mary watered the garden.

Maria gaf de tuin water.

My garden is small.

Mijn tuin is klein.

And here's our garden.

En dit is onze tuin.

She's in the garden.

Ze is in de tuin.

He's in the garden.

Hij is in de tuin.

Tom watered the garden.

Tom heeft de tuin water gegeven.

This garden is beautiful.

Deze tuin is prachtig.

- My father is in the garden.
- My father's in the garden.

Mijn vader is in de tuin.

- Tom is in the garden now.
- Tom is in the garden at the moment.
- Tom's in the garden now.

Tom is nu in de tuin.

- Has the house got a garden?
- Does the house have a garden?

Heeft het huis een tuin?

- They're in the garden.
- He's in the forest.
- She's in the forest.
- He's in the garden.
- She's in the garden.

- Zij zijn in de tuin.
- Ze zijn in de tuin.
- Hij is in het bos.
- Ze is in het bos.
- Hij is in de tuin.
- Ze is in de tuin.

He laid out this garden.

- Hij heeft deze tuin aangelegd.
- Hij legde deze tuin aan.

The flower garden needs watering.

De tuin moet gesproeid worden.

Your garden needs some attention.

Je tuin heeft wat aandacht nodig.

I see your father's garden.

Ik zie de tuin van je vader.

Every house had a garden.

Elk huis had een tuin.

We don't have a garden.

Wij hebben geen tuin.

He is watering the garden.

Hij besproeit de tuin.

She is watering the garden.

Ze besproeit de tuin.

They are watering the garden.

Ze besproeien de tuin.

You ran in the garden.

- Jullie renden in de tuin.
- U rende in de tuin.

I'm coming from the garden.

Ik kom uit de tuin.

I come from the garden.

Ik kom uit de tuin.

Where are the garden shears?

Waar is de snoeischaar?

They are destroying the garden.

Ze vernielen de tuin.

We have a big garden.

We hebben een grote tuin.

I'm going to the garden.

Ik ga de tuin in.

- My father is in the garden now.
- Father is in the garden now.

- Mijn vader is nu in de tuin.
- Mijn vader is voor het ogenblik in de tuin.

- I am planting beans in my garden.
- I'm planting beans in my garden.

Ik plant bonen in mijn tuin.

- There weren't any roses in the garden.
- There were no roses in the garden.

Er waren geen rozen in de tuin.

The market garden of the world?

de moestuin van de wereld is geworden?

If only we had a garden!

Hadden we maar een tuin!

She grows tomatoes in her garden.

Ze kweekt tomaten in haar tuin.

The garden is bare and brown.

De tuin is leeg en bruin.

The garden is still in shadow.

De tuin ligt nog in de schaduw.

There was nobody in the garden.

Er was niemand in de tuin.

They're in the garden as well.

Zij zijn ook in de tuin.

He grows tomatoes in his garden.

Hij kweekt tomaten in zijn tuin.

This door leads to the garden.

Die deur leidt naar de tuin.

The garden was filled with flowers.

De tuin was vol met bloemen.

The garden was full of flowers.

- De tuin was vol met bloemen.
- De tuin stond vol met bloemen.

The garden is behind the house.

De tuin ligt achter het huis.

Tom grows tomatoes in his garden.

Tom kweekt tomaten in zijn tuin.

She picked flowers in the garden.

Ze plukte bloemen in de tuin.

They grow flowers in the garden.

Ze kweken bloemen in de tuin.

Has the house got a garden?

Heeft het huis een tuin?

Our house has a front garden.

Ons huis heeft een voortuin.

She's in the garden planting roses.

Ze plant rozen in de tuin.

Let's pick flowers from the garden.

Laten we bloemen plukken in de tuin.

Father is in the garden now.

Mijn vader is voor het ogenblik in de tuin.

Our garden was full of weeds.

Onze tuin stond vol onkruid.

He planted tomatoes in his garden.

Hij kweekt tomaten in zijn tuin.

Helen is playing in the garden.

Helen speelt in de tuin.

The dogs are in the garden.

De honden zijn in de tuin.