Examples of using "Blue" in a sentence and their dutch translations:
- Is dit blauw?
- Is dat blauw?
Zij zijn blauw.
Hij is blauw.
- Zijn fiets is blauw.
- Haar fiets is blauw.
- Ze heeft blauwe ogen.
- Haar ogen zijn blauw.
- Mijn ogen zijn blauw.
- Ik heb blauwe ogen.
Ze heeft blauwe ogen.
- Mijn ogen zijn blauw.
- Ik heb blauwe ogen.
Haar ogen zijn blauw.
Haar ogen zijn blauw.
Ik heb blauwe ogen.
- Zijn fiets is blauw.
- Haar fiets is blauw.
Maria heeft blauwe ogen.
Haar fiets is blauw.
Welke bloem is blauw?
Ik voel me terneergeslagen.
Is het blauw?
Is dat blauw?
Is dit blauw?
De lucht is zo blauw als hij maar zijn kan.
Blauw staat je goed.
Dat is een blauw huis.
- Ik draag vaak een blauwe spijkerbroek en een blauw shirt.
- Ik draag vaak blauwe jeans en een blauw shirt.
- Ik heb vaak een blauwe spijkerbroek en een blauw overhemd aan.
Hij heeft grote blauwe ogen.
Mijn lievelingskleur is blauw.
- Blijf van die blauwe knop af!
- Druk niet op deze blauwe knop.
Dit zijn blue ghosts.
- De lucht is blauw.
- De hemel is blauw.
Mijn ogen zijn blauw.
De auto is blauw.
Haar ogen zijn blauw.
Zijn fiets is blauw.
Haar fiets is blauw.
Zijn ogen zijn blauw.
Ik heb blauwe ogen.
Jouw lippen zijn blauw.
Emily heeft blauwe ogen.
Ze heeft blauwe ogen.
- De lucht was blauw.
- De hemel was blauw.
Het meer is blauw.
Het water was blauw.
Tom had blauwe ogen.
Blauw staat je goed.
De zee is blauw.
- Toms ogen zijn blauw.
- Tom zijn ogen zijn blauw.
Toms auto is blauw.
- Die bloem is blauw.
- De bloem is blauw.
Welke bloem is blauw?
Tom heeft blauwe ogen.
Deze bloem is blauw.
Maria heeft blauwe ogen.
Hij heeft blauwe ogen.
Welke bloem is blauw?