Translation of "Zien" in Spanish

0.017 sec.

Examples of using "Zien" in a sentence and their spanish translations:

- Kan je zien?
- Kunt u zien?
- Kunnen jullie zien?

- ¿Puedes ver?
- ¿Podéis ver?

- Laat zien!
- Laat het me zien.

- Muéstramelo.
- Enséñamelo.
- Mostrame.

We zien wat we willen zien.

- Vemos lo que queremos ver.
- Vemos lo que queremos.

- Je zult zien.
- Je zult het zien.
- Je zult hem zien.

Lo verás.

- Kan je het zien?
- Kun je het zien?
- Kunt u het zien?
- Kunnen jullie het zien?

¿Puedes verlo?

- Wilden jullie me zien?
- Wilde u me zien?
- Wilde hij me zien?
- Wilde je me zien?

- ¿Querías verme?
- ¿Quería verme?
- ¿Queríais verme?
- ¿Querían verme?

We zien wat we verwachten te zien.

- Vemos lo que queremos ver.
- Vemos lo que esperamos ver.

- Wil je het zien?
- Wil je zien?

¿Querés ver?

- Kunt u me zien?
- Kan hij me zien?
- Kan zij me zien?

¿Puede verme?

- Kan hij ons zien?
- Kan zij ons zien?
- Kunt u ons zien?

¿Puede vernos?

- Wilde u me zien?
- Wilde hij me zien?
- Wilde zij me zien?

¿Quería verme?

- Leuk je te zien!
- Leuk om je te zien!
- Leuk u te zien!
- Leuk om u te zien!
- Leuk jullie te zien!
- Leuk om jullie te zien!

¡Qué gusto verte!

- Mag ik het zien?
- Mag ik hem zien?

¿Puedo verlo?

- Ik kan niets zien.
- Ik kan niet zien.

¡No puedo ver!

- Je zult haar zien.
- Je zult het zien.

La verás.

- Kunt u dit zien?
- Kun je dit zien?

- ¿Puede ver esto?
- ¿Puedes ver esto?

Dat zien ontwikkelen...

Veo cómo desarrolla

Je zult zien.

- Ya verás.
- Ya lo veréis.

We zullen zien.

Veremos.

Zij zien Dan.

Ellos ven a Dan.

Kom dat zien!

- ¡Ven a ver eso!
- ¡Vengan a ver eso!

Zien jullie dit?

¿Vosotros veis esto?

We zien wel.

Nosotros vemos.

Ik wil zien.

Deseo ver.

- Laat me dat eens zien.
- Laat me dat zien.

- Déjame ver eso.
- A ver eso.

- Ik zou haar willen zien.
- Ik wil haar zien.

Quiero verla.

- Blij u te zien.
- Het is goed je te zien.
- Het is goed u te zien.

Me alegro de verte.

- Ik hoop u te zien.
- Ik hoop je te zien.

Espero verlo.

- Ik ben blij je te zien.
- Blij u te zien.

- Estoy contento de verte.
- Me alegro de verte.
- Me alegra verte.

- Laat me je tong zien.
- Laat me uw tong zien.

- A ver su lengua.
- A ver tu lengua.

- Laat me jouw huiswerk zien.
- Laat me jullie huiswerk zien.

Enséñame tus deberes.

- Wilt ge het nu zien?
- Wil je het nu zien?

¿Lo quieres ver ahora?

- Wilt u uw kamer zien?
- Wil je je kamer zien?

¿Quieres ver tu pieza?

- Ik wil het niet zien.
- Ik wil hem niet zien.

No quiero verlo.

- Ik wil deze film zien.
- Ik wil die film zien.

Quiero ver esta película.

- Laat dat eens zien.
- Laat dat eens aan mij zien.

- Muéstrame eso.
- Enséñeme eso.
- Enséñame eso.
- Enseñadme eso.
- Muéstreme eso.
- Mostradme eso.

- Laat zien.
- Laat me even kijken.
- Laat me eens zien.

- Déjame ver.
- Déjeme ver.

- Ik wil haar niet zien.
- Ik wil hem niet zien.

No la quiero ver.

zien we anderen intrekken.

veremos a los demás entrando en juego.

...die amper kan zien.

que apenas ve para moverse.

Ik kan niemand zien.

No puedo ver a nadie.

O! Laat eens zien.

- ¡Oh! Enséñamelo, por favor.
- ¡Oh! Mostrámelo, por favor.

Waar zien we elkaar?

¿Dónde nos encontraremos?

Ik kon niets zien.

- No pude ver nada.
- No podía ver nada.

Henry wil je zien.

Henry quiere verte.

Laat me het zien.

- Déjame verlo.
- A ver.

Laat je kaarten zien.

Muestra tus cartas.

Ik kan niet zien.

- ¡No puedo ver!
- No puedo ver.

Ik kan niets zien.

- ¡No puedo ver!
- ¡No puedo ver nada!

Laat me alles zien.

- Muéstrame todo.
- Enséñamelo todo.

Ik wil het zien.

Quiero verlo.

Kan u Tom zien?

- ¿Podéis ver a Tom?
- ¿Puedes ver a Tom?

Kun je ze zien?

- ¿Podéis verlas?
- ¿Puedes verlas?
- ¿Puedes verlos?

Kunnen jullie ze zien?

- ¿Podéis verlas?
- ¿Podéis verlos?

We willen Tom zien.

Queremos ver a Tom.

Wie wil me zien?

¿Quién quiere verme?

We zien elkaar daar.

Nos vemos allí.

Wil je het zien?

- ¿Quieres verlo?
- ¿Querés verlo?

Kunt ge hen zien?

¿Puedes verlos?

Eerst zien, dan geloven.

- Ver para creer.
- Ver es creer.

Blij u te zien.

Me alegra verte.

Tom kon niks zien.

Tom no veía nada.

Laat het hem zien!

¡Muéstraselo!

We zien elkaar morgen.

Nos vemos mañana.

Mag ik deze zien?

¿Puedo ver éste?

Ik wil je zien.

Quiero verte.

Hij kan goed zien.

Tiene buena vista.

We zien elkaar naderhand.

Nos vemos después.

Ik wil ze zien!

¡Quiero verlos!

Laat het ons zien!

¡Muéstranoslo!

Wilden ze me zien?

¿Querían verme?

Wilde je me zien?

¿Querías verme?

Ik wil ze zien.

- Quiero verlos.
- Quiero verlas.

Kunt u me zien?

¿Puede verme?