Examples of using "Elizabeth" in a sentence and their dutch translations:
Elizabeth was opgetogen.
Aron doodde Elizabeth.
Aron doodde Elizabeth.
Wie was koningin Elizabeth?
Koningin Elizabeth overleed in 1603.
Ik noem dit schip "de Koningin Elizabeth".
Elizabeth de 2de is de koningin van Engeland.
Elisabeth doodde Alister in koelen bloede.
Koningin Elizabeth I stierf in 1603.