Translation of "Decirle" in Dutch

0.025 sec.

Examples of using "Decirle" in a sentence and their dutch translations:

- Deberías decirle la verdad.
- Debes decirle la verdad.

Ge hadt hem de waarheid moeten zeggen.

Necesito decirle algo.

Ik moet hem iets zeggen.

- Decidí decirle que lo quiero.
- Decidí decirle que lo amo.

Ik besloot hem te vertellen dat ik van hem hou.

- Mañana tengo que decirle la verdad.
- Tendré que decirle la verdad mañana.
- Debo decirle la verdad mañana.

Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.

Deberías decirle la verdad.

Je had hem de waarheid moeten vertellen.

- Mañana tengo que decirle la verdad.
- Debo decirle la verdad mañana.

Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.

- Decidí decirle que lo amo.
- Decidí decirle a ella que lo amo.

Ik heb besloten haar te zeggen dat ik van hem hou.

Decidí decirle que lo amo.

Ik heb besloten haar te zeggen dat ik van hem hou.

Decidí decirle que lo quiero.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van hem hou.

No tengo nada que decirle.

Ik heb niets tegen hem te zeggen.

Debo decirle la verdad mañana.

Morgen moet ik haar de waarheid vertellen.

Decidí decirle que la quiero.

Ik heb besloten haar te zeggen dat ik van haar hou.

- Decidí decirle a él que la amo a ella.
- Decidí decirle que la amo.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

He decidido decirle que la quiero.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

Mañana tengo que decirle la verdad.

- Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.
- Morgen moet ik hem de waarheid vertellen.

Tendré que decirle la verdad mañana.

Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.

Hay una cosa que debo decirle.

Er is iets wat ik je moet zeggen.

No me gusta decirle la verdad.

Ik zeg hem niet graag de waarheid.

- He decidido decirle que la quiero.
- Decidí decirle a él que la amo a ella.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

Conchita decidió decirle la verdad a María.

Conchita besloot Mary de waarheid te vertellen.

Él prometió no decirle eso a nadie.

Hij beloofde dat tegen niemand te zeggen.

No puedo decirle eso a mi papá.

Ik kan het mijn vader niet vertellen.

No me atrevo a decirle tal cosa.

Ik durf hem zoiets niet zeggen.

Quería decirle algo, pero no lo hice.

Ik wilde iets tegen hem zeggen, maar ik zei het niet.

Tom tiene algo que decirle a Mary.

Tom heeft Maria iets te vertellen.

Que decirle a otro hombre que está sufriendo.

dan dat hij een andere man vertelt dat hij hulp nodig heeft.

No tengo el valor de decirle algo así.

- Ik durf hem zoiets niet zeggen.
- Ik heb de moed niet om hem zoiets te zeggen.

Ella le escribió para decirle que lo amaba.

Ze schreef hem om te zeggen dat zij van hem hield.

Napoleón luego socavó el momento al decirle a Marmont:

Napoleon ondermijnde het moment eerder door tegen Marmont te zeggen:

El problema es que no tenía nada que decirle.

Het probleem was dat ik niets tegen hem te zeggen had.

Decidí decirle a él que la amo a ella.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

No tengo ganas de decirle a él la verdad.

Ik heb geen zin om hem de waarheid te zeggen.

¿Podrías decirle a Tom que necesito hablar con él, por favor?

Zou je Tom kunnen vertellen dat ik met hem moet praten?

Ser objetivo significa no decirle a todos del lado de quién estás.

Onder "objectief zijn" wordt verstaan dat men niet onthult aan welke kant men staat.

El juez volvió a decirle: "Hable más alto para que lo podamos oír".

Waarop de rechter reageerde: "Nee, luider, zodat we het kunnen horen."

Tal vez decirle a alguien que realmente se preocupan por cómo se siente.

door iemand om wie ze veel geven te vertellen hoe ze zich voelen.

No me decido a decirle que es imposible para él obtener ese trabajo.

Ik kan mezelf er niet toe brengen hem te zeggen dat hij de baan nooit zal krijgen.

El descargo que hace ante los jueces Mackie El Navaja es decirle: "Señor Juez,

In de rechtbank komt Mackie Messer... ...met dit argument: 'Rechter...

No puedo decirle quién está en la lista, porque aún no la he visto.

Ik kan u niet zeggen wie er op de lijst staat, want ik heb haar nog niet gezien.

- Ella tiene algo que decirle.
- Ella tiene algo que decirte.
- Ella tiene algo que deciros.

- Ze heeft je iets te zeggen.
- Ze heeft jullie iets te zeggen.

La llamé para decirle que se había olvidado su teléfono en mi casa, pero no respondió.

Ik belde haar om haar te zeggen, dat ze haar mobieltje bij mij had laten liggen, maar ze antwoordde niet.

Me encantaría tener el valor para decirle a la mujer que me corta el pelo que no me gustan los flequillos.

Ik zou zo graag de moed hebben aan die vrouw die mijn haren knipt te kunnen zeggen dat ik niet van die pony hou.

- Simplemente quería decirle a usted lo satisfecho que estaba.
- Simplemente quería decirles a ustedes lo satisfecho que estaba.
- Simplemente quería deciros lo satisfecho que estaba.

Ik wilde jullie alleen maar laten weten hoe blij ik ben.