Translation of "Avión" in Dutch

- Cuando viajo prefiero ir en avión.
- Prefiero viajar en avión.
- Prefiero volar en avión.

Ik ga liever met het vliegtuig.

Vi un avión.

- Ik zag een vliegtuig.
- Ik heb een vliegtuig gezien.

El avión despegó.

Het vliegtuig steeg op.

- ¡Qué enorme es ese avión!
- ¡Ese avión es enorme!

Dat vliegtuig is pas groot!

- Tom abordó el avión.
- Tom se subió al avión.

- Tom stapte het vliegtuig in.
- Tom ging aan boord van het vliegtuig.

Su avión despegará pronto.

Hun vliegtuig zal spoedig vertrekken.

Prefiero viajar en avión.

Ik ga liever met het vliegtuig.

Prefiero volar en avión.

Ik ga liever met het vliegtuig.

Este avión es suyo.

Dit vliegtuig is van hem.

¡Ese avión es enorme!

Dit vliegtuig is enorm!

Ese es mi avión.

Dit is mijn vliegtuig.

El avión se estrelló.

Het vliegtuig is neergestort.

- Hice un avión de papel.
- Yo hacía un avión de papel.

Ik heb een papieren vliegtuig gemaakt.

- Nuestro avión volaba por sobre las nubes.
- Nuestro avión sobrevolaba las nubes.

Ons vliegtuig vloog boven de wolken.

- El avión hizo un aterrizaje perfecto.
- El avión realizó un aterrizaje perfecto.

Het vliegtuig heeft een perfecte landing gemaakt.

- Yo voy a América en avión.
- Voy a Estados Unidos por avión.

Ik ga met het vliegtuig naar Amerika.

- Pregúntele cuándo sale el próximo avión.
- Preguntadle cuándo sale el próximo avión.

Vraag hem wanneer het volgende vliegtuig gaat.

- Para ganar tiempo tomamos el avión.
- Para ganar tiempo viajamos en avión.

Om tijd te winnen namen we het vliegtuig.

- El avión está en el aeródromo.
- El avión está en el aeropuerto.

Het vliegtuig is op het vliegveld.

¡Mira! El avión está despegando.

Kijk! Het vliegtuig is aan het opstijgen.

El avión voló al este.

Het vliegtuig vloog naar het oosten.

El avión aumentó su velocidad.

Het vliegtuig versnelde.

Tom se subió al avión.

- Tom stapte het vliegtuig in.
- Tom ging aan boord van het vliegtuig.

El avión salió a tiempo.

Het vliegtuig vertrok op tijd.

Hice un avión de papel.

Ik heb een papieren vliegtuig gemaakt.

Nos vemos en el avión.

We zien elkaar in het vliegtuig.

- Ha muerto en un accidente de avión.
- Murió en un accidente de avión.

Hij is omgekomen bij een vliegtuigongeluk.

- El avión hizo un aterrizaje forzoso.
- El avión hizo un aterrizaje de emergencia.

Het vliegtuig maakte een noodlanding.

- El avión sobrevoló la montaña.
- El avión voló por encima de la montaña.

Het vliegtuig vloog over de berg.

- Ella ha muerto en un accidente de avión.
- Ha muerto en un accidente de avión.
- Murió en un accidente de avión.

Ze is omgekomen bij een vliegtuigongeluk.

- Ella ha muerto en un accidente de avión.
- Murió en un accidente de avión.

- Ze is omgekomen bij een vliegtuigongeluk.
- Hij is omgekomen bij een vliegtuigongeluk.

- Prefiero viajar en tren a volar en avión.
- Prefiero ir en tren a ir en avión.
- Prefiero viajar en tren que en avión.

- Ik reis liever met de trein dan met het vliegtuig.
- Ik reis liever per trein dan per vliegtuig.

Tienes suerte. El avión es puntual.

- Je hebt geluk. Het vliegtuig is op tijd.
- U heeft geluk. Het vliegtuig is op tijd.

Mi avión sale a las seis.

Mijn vliegtuig vertrekt om zes uur.

El avión despega en una hora.

Het vliegtuig zal over één uur vertrekken.

¿Ha viajado alguna vez en avión?

- Heeft u al eens met een vliegtuig gereisd?
- Heb je al eens met het vliegtuig gereisd?

Él sobrevivió al accidente de avión.

Hij heeft een vliegtuigongeval overleefd.

Jamás he estado en un avión.

Ik heb nog nooit op een vliegtuig gezeten.

Para ganar tiempo tomamos el avión.

Om tijd te winnen namen we het vliegtuig.

Nuestro avión va viajando al sur.

Ons vliegtuig vliegt naar het zuiden.

¿Hay un doctor en el avión?

Is er een dokter in het vliegtuig?

Pregúntele cuándo sale el próximo avión.

Vraag hem wanneer het volgende vliegtuig gaat.

¿Cuándo llega el avión a Tokio?

Wanneer komt het vliegtuig in Tokio aan?

¡Hay una bomba en el avión!

Er is een bom in het vliegtuig!

El avión está en el aeropuerto.

- Het vliegtuig is op het vliegveld.
- Het vliegtuig is op de luchthaven.

- Nuestro avión despegó a las 18 en punto.
- Nuestro avión despegó exactamente a las 6 p.m.

Ons vliegtuig vertrok om 18 uur precies.

El avión despegó a las 2:30.

Het vliegtuig vertrok om half drie.

Este avión es rápido, pero muy ruidoso.

Dit vliegtuig is snel, maar erg lawaaiig.

Tom murió en un accidente de avión.

Tom is gestorven bij een vliegtuigongeluk.

El avión estaba a punto de despegar.

Het vliegtuig stond op het punt op te stijgen.

Nuestro avión volaba por sobre las nubes.

Ons vliegtuig vloog boven de wolken.

Prefiero viajar en tren que en avión.

- Ik reis liever met de trein dan met het vliegtuig.
- Ik reis liever per trein dan per vliegtuig.

El avión llegó exactamente a las nueve.

Het vliegtuig kwam exact om negen uur aan.

Mañana quiero comprar un billete de avión.

Ik wil morgen een vliegticket kopen.

- El avión aterrizó exactamente a las seis en punto.
- El avión aterrizó exactamente a las seis horas.

- Het vliegtuig landde om zes uur precies.
- Het vliegtuig landde exact om zes uur.

- El avión se retrasó a causa del mal clima.
- El avión se retrasó por causa del mal tiempo.

Het vliegtuig had vertraging door het slechte weer.

El avión aterrizó en el aeropuerto de Narita.

- Het vliegtuig landde op de luchthaven van Narita.
- Het vliegtuig landde op het vliegveld in Narita.