Examples of using "Trabalho" in a sentence and their dutch translations:
Ik werk 's nachts.
Goed gedaan, jij.
Goed gedaan.
Aan de slag!
Het is werk.
- Goed werk!
- Mooi gedaan!
- Chapeau!
- Bravo!
- Ik heb een baan nodig.
- Ik heb werk nodig.
Ik werk in de zoo.
Ik werk 's nachts.
Ik heb het werk afgemaakt.
- Ik werk niet op zondag.
- Ik werk 's zondags niet.
- Ik werk zondags niet.
- Ik werk niet op zondag.
- Ik werk 's zondags niet.
- Ik werk niet op zondag.
- Ik werk 's zondags niet.
- Ik werk zondags niet.
Goed werk, we hebben het gered.
Ik heb het werk afgemaakt.
- Ik werk morgen.
- Ik ga morgen werken.
Goed gedaan, kerel!
Ga terug aan het werk.
Ik ga naar het werk.
Arbeid adelt.
Ik werk 's nachts.
Werk maakt vrij.
Het is werk.
Ik werk hier.
Ik werk op de ambassade.
- Goed werk!
- Mooi gedaan!
- Chapeau!
- Bravo!
- Ik heb veel te doen.
- Ik ben druk bezig.
Ik werk niet.
Momenteel werk ik in Tokio.
- Ik ben gek op mijn werk.
- Ik hou van mijn werk.
Ik werk voor Tom.
Ik werk 's nachts.
Ik ga naar het werk.
Ik werk zelfs op zondag.
Ik werk evenveel als jij.
Ik werk niet op maandag.
Heeft u het werk af?
Het is me gelukt het werk af te maken.
Mijn werk is gedaan.
Het werk kan wachten.
Gelukkig heeft hij werk gevonden.
Ik werk nu hier.
Ik werk zelfs op zondag.
Ons werk houdt nooit op.
Ik werk in Milaan.
Nu heb ik heel veel werk.
Ik werk bij een bank.
Ik werk alleen.
Ik doe het werk morgen wel.
We hebben goed gewerkt.
Ik werk voor jou.
Laten we meteen met ons werk beginnen.
- Het werk is af.
- Het werk is gedaan.
Hoe gaat alles op werk?
- Het is mijn werk.
- Het is mijn baan.
Dat kost me mijn baan.
Ik heb het klusje geklaard.
Ik werk bij Tatoeba.
Ik werk nog samen met haar.
Je hebt perfect werk verricht.
Ik werk 's middags.
Dat gaat me mijn baan kosten.
Ik woon en werk in Mexico.
Ik woon en werk in Mexico.
- Een goed begin is het halve werk.
- Goed begonnen is half gewonnen.
- Een goed begin geeft moed en zin.
Ik werk niet op maandag.
Goed werk. We geven nooit op.
Goede keuze. Hard werken.
Doe zo voort.
Ik heb mijn werk al af.
Hij is klaar met zijn werk.
Heb je het werk al af?
- Wat is jouw baan?
- Wat is uw baan?
- Wat is jullie baan?
- Wat is je beroep?
- Hij zal morgen klaar zijn met de klus.
- Hij zal het werk morgen afhebben.
Ik zal dit werk uitvoeren.