Examples of using "Prowadzić" in a sentence and their dutch translations:
Kun je autorijden?
U zult moeten rijden.
Ik kan autorijden.
Kun je boekhouden?
Hij kan autorijden.
Ze kunnen allemaal rijden.
- Kun je autorijden?
- Kan je rijden?
- Kunnen jullie rijden?
- Kunt u rijden?
Tom kan niet rijden.
Tom kan nog niet rijden.
Ik moet mijn fiets duwen omdat een van de banden lek is.
Kan je moeder autorijden?
- Wat? Kunt ge nog altijd niet autorijden?
- Wat? Kun je nog steeds niet autorijden?
...van menselijke misdadigheid waar geen bloed bij komt kijken... ...die men kan bereiken.
...zodat zij later de school kunnen steunen.
Het is gevaarlijk om te bellen en tegelijkertijd te rijden.