Translation of "Ciasto" in Dutch

0.006 sec.

Examples of using "Ciasto" in a sentence and their dutch translations:

- Robiłem ciasto.
- Robiłam ciasto.

- Ik was cake aan het bakken.
- Ik was een cake aan het bakken.

Upiekła mi ciasto.

- Ze heeft voor mij een cake gebakken.
- Ze bakte een cake voor mij.

Jadłeś ciasto bananowe?

Heb je een bananentaart gegeten?

Mama piecze ciasto.

Mama is een taart aan het maken.

Potnij ciasto nożem.

Snij de cake met een mes.

Twoje ciasto jest pyszne.

Je taart is heerlijk.

Jadłeś kiedyś ciasto bananowe?

- Heb je al eens bananentaart gegeten?
- Heb je ooit bananentaart gegeten?

Podziel ciasto na was oboje.

Verdeel de cake onder u beiden.

Podzielcie te ciasto pomiędzy was trzech.

Verdeel de taart onder jullie drieën.

Gdybym mógł, codziennie jadłbym ciasto kokosowe.

Als ik zou kunnen, zou ik iedere dag kokoscake eten.

Podzieliła ciasto na sześć kawałków i dała po jednym każdemu dziecku.

Zij sneed de taart in 6 stukken en gaf aan elk kind een stuk.