Examples of using "Mama" in a sentence and their dutch translations:
Mama huilde.
Mijn moeder maakt het ontbijt klaar.
Mama is een taart aan het maken.
De moeder deed het goed,
Mama heeft de tafel gedekt.
Mijn moeder is een lerares.
En je moeder ook.
Mam is op het werk.
De moeder van onze collega is overleden.
Mama is aan het werk.
Ik had een witte, door mijn moeder gemaakte, jurk.
Mama is ouder dan papa.
Mijn moeder spreekt geen Engels.
- Mijn moeder was vroeger dol op tennis.
- Mijn moeder hield vroeger van tennis.
Mama en papa zijn erg nerveus.
- Mijn moeder kijkt niet graag tv.
- Mijn moeder houdt niet van televisiekijken.
Dat is waanzinnig! Jouw moeder spreekt zes talen?
Alleen mijn moeder begrijpt me echt.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?
Mijn moeder is een heel goede kokkin.
Mijn moeder kocht mijn broertje een gele paraplu.
We zochten de moeder een paar maanden later op.
- Waar is ma?
- Waar is mijn moeder?
Mijn moeder spreekt niet zo erg goed Engels.
Dit is mijn moeder.
Mijn moeder was zo moe, dat ze vroeg naar bed is gegaan.
Moeder staat vroeger op dan alle anderen van de familie.
Toen ik klein was moest ik iedere dag wortels eten van moeder.