Examples of using "Sta" in a sentence and their dutch translations:
Hij is aan het lopen.
- Ze huilt.
- Ze is aan het huilen.
Het is je verdiende loon.
Kijk, het wordt erger.
Is het aan de gang?
Hij zwemt nu.
- Hij speelt hier.
- Hij is hier aan het spelen.
- Tom verft.
- Tom schildert.
- Hij skatet.
- Hij is aan het skaten.
- Hij studeert.
- Hij is aan het studeren.
Hij eet.
Ademt hij?
Hij rent.
Hij slaapt.
Hij zit te wachten.
Zij wacht.
Hij leest.
- Hij wordt ouder.
- Hij wordt oud.
- Hij liegt.
- Hij is aan het liegen.
Ademt ze?
Hij zwemt nu.
Hij studeert landbouw.
- Hij is nu lunch aan het eten.
- Hij is nu aan het lunchen.
- Ze is nu aan het koken.
- Ze kookt nu.
- Hij drinkt water.
- Hij is water aan het drinken.
Hij is het aan het lezen.
Wat zegt ze?
Hij is de auto aan het wassen.
Wat is er aan de hand?
Tom mompelt.
Hij is de auto aan het wassen.
- Nu sneeuwt het.
- Het sneeuwt nu.
Tom hijgt.
Het begint belachelijk te worden.
- Maria schreeuwt.
- Maria is aan het schreeuwen.
Tom huilt.
Er brandt iets.
- Er begint iets te gebeuren.
- Er begint iets.
Er belt iemand.
- Alles verandert.
- Alles is aan het veranderen.
- De dingen veranderen.
Tom is aan het verdrinken.
De winter is in aantocht.
- Hij is nu aan het koken.
- Hij kookt nu.
- Regent het?
- Regent het nu?
- Tom danst.
- Tom is aan het dansen.
Is Tom aan het kletsen?
Tom loopt.
Tom is aan het verdrinken!
Het sneeuwt hier.
Zij rent.
Het regent overal.
De leraar komt binnen.
Het is echt aan het sneeuwen.
Het wordt eng.
Tom is aan het slapen.
- Ze eet spaghetti.
- Ze is spaghetti aan het eten.
Tom is aan het schetsen.
- Hij studeert Chinees.
- Hij leert Chinees.
Iemand roept je.
- Tom liegt tegen je.
- Tom liegt tegen u.
- Tom liegt tegen jullie.
Ik word er nerveus van.
Hoe gaat het met je vader?
Tom wacht op u.
Hoe gaat het met jullie moeder?
Niemand beoordeelt u.
Wat gebeurt er met je?
Hou je mond en luister.
- Begrijpt u wat er aan de hand is?
- Begrijp je wat er aan de hand is?
- Begrijp je wat er gebeurt?
Hoe gaat het met je dochter?
Hoe gaat het met je zus?
Hij schreeuwt veel.
Ze loopt niet.
Wat is hij van plan?
- Ze helpt hem.
- Ze is hem aan het helpen.
- "Is hij aan het liegen?" "Uiteraard."
- "Liegt hij?" "Uiteraard."
Hij schopt me!
Hij onderwijst Arabisch.
Er lacht niemand.
- Hij leert Esperanto.
- Hij is Esperanto aan het leren.
- Zij leert Esperanto.
- Ze leert Esperanto.
- Ze is Esperanto aan het leren.