Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
- Groetjes, John.
- Hou van John.
- Ik ben John.
- Ik heet John.
Waar woont John?
Ik maakte John gelukkig.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
"Dat klopt", zei John.
Ik ben John.
Ben jij John?
Hé, John.
Hallo John! Hoe gaat het?
John liep de kamer in.
Ik zou graag met John spreken.
Ze wist dat John van haar hield.
John is politieagent geworden.
John is in Amerika geboren.
Kom hier, John.
Ik heet John.
John werkt hard.
John is op het vliegveld.
Waar woont John?
John is slim.
Wij beschouwen John als onze leider.
John woont in New York.
Wat heeft John op het toneel gezongen?
John is een goede student.
Ik heet John.
Ik weet dat Johan eerlijk is.
Hij heet Tom, niet John.
- Ik heb John gezien in de bibliotheek.
- Ik zag John in de bibliotheek.
John deed iets moedigs.
John erfde een groot fortuin.
John heeft twee zonen.
Johann is dierenarts.
John heeft vijf appels.
John heeft de verpleegster graag.
Ik zou graag met John spreken.
Hallo John! Hoe gaat het?
John is mijn neef.
Ik ken John al sinds 1976.
Veel plezier op het feestje, John.
John is er niet.
John dronk veel flessen wijn.
Ze kozen John als aanvoerder van het team.
- Ik ben geschokt door de dood van John.
- Ik was geschokt door de dood van John's.
Het is de appel van John.
John is goed in wiskunde.
John woont in New York.
John interesseert zich voor golf.
John en Mary hielden van elkaar.
John is politieagent geworden.
Jij, John, kent veel landen.
John kan nu niet in Londen wonen.
De naam van de broer van Tom is John.
Johns rechtvaardiging was vrij eenvoudig:
Jon kan geen gitaar spelen.
John is in de Verenigde Staten geboren.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
De naam van hun zoon is John.
John is Toms zoon.
John is slimmer dan Bill.
Tom is de tweelingsbroer van John.
Tom dacht dat Mary John kende.
- John is mijn jongere broer.
- John is mijn broertje.
John was gisteren niet op school.
John is mijn goede vriend.
John rende naar het station om de laatste trein te halen.
John is twee jaar ouder dan ik.
Met wie zou je uit willen gaan? Met Tom of met John?
Tom draagt de schoenen van John.
John was druk met het voorbereiden van zijn reis.
- Ik zette mij tussen Tom en John.
- Ik ben tussen Tom en John gaan zitten.
Tom denkt dat Maria John heeft vermoord.
John vindt het leuk om postzegels te ruilen met zijn vriend.