Examples of using "Mio" in a sentence and their dutch translations:
Hij is mijn broer, niet mijn vader.
Bel mijn man.
Je zult mijn schoonzoon zijn.
- Jij bent mijn vader.
- U bent mijn vader.
- Hij is niet mijn broer. Hij is mijn kozijn.
- Hij is mijn broer niet. Hij is mijn neef.
"Mijn tuin is van mij!"
Mijn vader loopt.
Mijn broer woont daar.
Mijn broer gebruikt het.
Je hebt mijn helm.
- Je kent mijn broer niet.
- U kent mijn broer niet.
- Jullie kennen mijn broer niet.
Neem mijn advies aan.
Volg mijn advies!
- Pak mijn geweer.
- Haal mijn geweer.
Zie je mijn boek?
Heb je mijn vader gezien?
Hij was mijn vriend.
Hij is mijn vriend.
Hij is mijn broer.
Het is mijn oom.
Hij is mijn vader.
Ik deel een woning met mijn broer.
U bent mijn vader.
Ik zie morgen mijn oom.
Mijn broer is zeker ziek.
- U bent mijn held.
- Je bent mijn held.
Ik ben zoals mijn vader.
Mijn broer is leraar.
Hij is mijn leraar.
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
Mijn fout!
Mijn zoon!
Zet dat op mijn rekening.
Ik erken mijn fout.
Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.
Mijn vader repareerde mijn oude horloge.
John is niet mijn broer maar mijn neef.
Mijn computer is mijn beste vriend.
Deze hond is van mij.
De broer van mijn vader is mijn oom.
Dat woordenboek is van mij.
Mijn vader is bezig.
Mijn broers zoon is mijn neefje.
Mijn vader en mijn broer werken in een fabriek.
Tom is mijn broer.
Zeg niets tegen mijn vriendje.
Ik ben terug naar mijn plaats gegaan.
Bob is mijn vriend.
Tom is mijn vriend.
Dit is mijn boek.
Ze keurde mijn plan goed.
- Ik ben mijn horloge kwijt.
- Ik ben mijn horloge verloren.
- Ik heb mijn horloge verloren.
Ik heb mijn trein gemist.
- Hij vroeg om mijn raad.
- Hij vroeg mij om raad.
Ze kwam me te hulp.
- Ik heb mijn verslag herschreven.
- Ik herschreef mijn verslag.
Ik ben fier op mijn broer.
Heb je mijn hond gezien?
Weet je waar mijn horloge is?
Ik wacht op mijn beurt.
Verspil mijn tijd niet.
Mijn vriend was aan het huilen.
- Onderschat mijn macht niet.
- Onderschat mijn kracht niet.
Het is mijn vriendje niet!
Tom is mijn vriend.
Dat is mijn job, weet je?
Google is mijn leraar.
Ik zoek mijn hond.
- Waarom wil je mijn hulp?
- Waarom wilt u mijn hulp?
- Waarom willen jullie mijn hulp?
Ik zou mijn vader willen zien.
- Hij is niet mijn vader.
- Hij is mijn vader niet.
Ik heb het over mijn vriend.
Ik heb mijn eten uitgekotst.
Ik hou van mijn land.
Hij is mijn collega.
Hij is mijn halfbroer.