Examples of using "Bob" in a sentence and their dutch translations:
Bob kan koken.
Bob zag hem opnieuw.
Bob is mijn vriend.
Bob is mijn vriend.
Bob kan koken.
Heeft Bob gelijk?
Ze noemen me Bob.
Bob is een aardig persoon.
Bob was heel blij.
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Tot ziens, Bob en Nora.
We gaan niet beginnen voordat Bob er is.
Bob en Tom zijn broers.
Bob werd ingenieur.
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Bob is mijn vriend.
Bob is een aardig persoon.
Bob kwam zeer laat thuis.
Oom Bob nodigde ons uit voor het avondeten.
- Ik weet niet wanneer Bob naar Japan gekomen is.
- Ik weet niet wanneer Bob in Japan aangekomen is.
Bob kon zijn woede niet beheersen.
Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob kan alle vragen beantwoorden.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.