Examples of using "Automobile" in a sentence and their dutch translations:
Waar is mijn auto?
Morgen ga ik met de auto naar Parijs.
Opstappen!
Ik ga mijn auto wassen.
Tom heeft een auto.
Waar is mijn auto?
- Is dit uw auto?
- Is deze auto van jou?
Hij heeft een nieuwe auto gekocht.
Tom heeft een nieuwe auto.
Mijn auto is rood.
Ik heb een nieuwe rode auto.
Welke auto is van Tom?
- Dit is zijn auto.
- Deze auto is van hem.
- Deze auto is van hem.
- Deze auto is van haar.
Mijn auto is vies.
Ik ga naar de kerk met de auto.
Hij ging met de auto naar Boston.
Ze zijn met de auto naar Chicago gegaan.
Het is niet toegestaan je auto hier te parkeren.
Ik heb een nieuwe auto nodig.
Mijn auto verbruikt veel benzine.
- Zijn nieuwe auto is wonderbaarlijk.
- Zijn nieuwe auto is prachtig.
Zijn auto is een Ford.
Tom is zijn auto aan het wassen.
Ik heb eindelijk mijn eigen auto.
Deze oude auto gaat constant kapot.
- Ik kocht haar een nieuwe auto.
- Ik heb haar een nieuwe auto gekocht.
- Ik heb een nieuwe auto voor haar gekocht.
Morgen ga ik met de auto naar Parijs.
Mijn auto staat buiten geparkeerd.
Is dit niet zijn auto?
Ze liet me haar nieuwe auto zien.
Zijn auto is pas hersteld.
Zijn auto lijkt op die van mij.
Mijn auto was niet goed genoeg.
Tom wilde zijn auto niet verkopen.
Leent Tom vaak jouw auto?
Ik wil je auto morgen lenen.
Haar auto is twee jaar oud.
Zijn auto was drie meter lang.
Tom heeft besloten zijn auto te verkopen.
Toen ik terugkwam was mijn auto weg.
Zijn auto is niet hier, dus moet hij wel vertrokken zijn.
- Mijn vader heeft dezelfde auto als de heer Kimura.
- Mijn vader en meneer Kimura hebben dezelfde wagen.
Mijn auto is een Ford, net als de uwe.
Deze auto is bestand tegen roest.
Ze herinnert zich niet, of zijn auto geel was of niet.
Met het geld kon hij een nieuwe auto kopen.