Examples of using "Bob" in a sentence and their dutch translations:
Bob is mijn maatje.
hij heet Bob Osteen --
Bob werd ingenieur.
Bob is mijn vriend.
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Bob kan koken.
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Bob was heel blij.
Bob en Tom zijn broers.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob kan alle vragen beantwoorden.
Er hangt een portret van Bob aan de muur.
"Ongeveer vier pond", zegt Bob.
Bob bereikte als eerste de eindstreep.
Bob kon zijn woede niet beheersen.
Bill is niet zo groot als Bob.
Bob ligt nu al een week ziek in bed.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.