Examples of using "Gemein" in a sentence and their dutch translations:
Dat was gemeen.
Doe niet zo gemeen.
Tom is gemeen.
Je bent gemeen.
Hij is gemeen.
Ze hebben iets gemeen.
We hebben niks gemeen.
Hé, dat is gemeen!
Ik had niets met hen gemeen.
Zijn broer deed gemeen tegen me.
Waarom is Tom gemeen tegen Mary?
Tom en Maria hebben veel gemeen.
Ze heeft niks gemeen met hem.
Tom en Mary hebben iets gezamenlijks.
Hebben deze twee doelen niets gemeen?
De Japanners hebben veel gemeen met de Chinezen.
Ik ben er zeker van dat we veel gemeen hebben.
Wees niet gemeen.
Waarom is mijn zus zo gemeen tegen me?
Ze hebben iets gemeen.
Hij is gemeen.
De Japanners hebben veel gemeen met de Chinezen.
Tom en Maria hebben veel gemeen.
Wij hebben iets anders gemeen.