Examples of using "Amerika" in a sentence and their dutch translations:
- Amerika houdt van je.
- Amerika houdt van u.
- Amerika houdt van jullie.
- Hij wil naar Amerika.
- Hij wil naar Amerika gaan.
Hij ging naar Amerika.
- Op het Amerikaanse continent rijden de auto's rechts.
- In Amerika rijden de auto's rechts.
Ze is in Amerika geboren.
...gezien als een afwijking in Amerika.
Lucy komt uit Amerika.
Columbus heeft Amerika ontdekt.
Hij ging naar Amerika.
Wie heeft Amerika ontdekt?
Ik ga met het vliegtuig naar Amerika.
Ik kom uit Amerika.
Amerika is een land van immigranten.
In Amerika rijden auto's aan de rechterkant van de weg.
- Amerika is heel groot.
- Amerika is erg groot.
- Hij wil naar Amerika.
- Hij wil naar Amerika gaan.
Ik ben twee keer naar Amerika geweest.
- Was je vorige maand in Amerika?
- Was u vorige maand in Amerika?
- Waren jullie vorige maand in Amerika?
Was u vorige maand in Amerika?
Engels wordt gesproken in Amerika.
Amerika heeft petroleum in overvloed.
Eindelijk ging hij naar Amerika.
Ik moest naar Amerika gaan.
Ik ben in Amerika geboren.
We importeren meel uit Amerika.
Ze is in Amerika geboren.
Ze is in Amerika geboren.
Ik ga terug naar Amerika.
Ik wil naar Amerika gaan.
Hij kwam terug uit Amerika.
Ze is naar Amerika gegaan.
De Verenigde Staten schaften de slavernij af.
John is in Amerika geboren.
Amerika is verdeelder als nooit tevoren.
De Atlantische Oceaan scheidt Amerika van Europa.
- Zijt ge al eens in Amerika geweest?
- Was je ooit al in Amerika?
Lucy is een student uit Amerika.
Ze besloot in Amerika te studeren.
- Welke talen spreekt men in Amerika?
- Welke talen worden er gesproken in Amerika?
Ze was afgelopen maand in Amerika.
Japan heeft minder inwoners dan Amerika.
Welke taal spreekt men in Amerika?
Kunnen we "nee" zeggen tegen Amerika?
Wanneer werden de Verenigde Staten onafhankelijk van Engeland?
Ik ben al twee keer in Amerika geweest.
- Op het Amerikaanse continent rijden de auto's rechts.
- In Amerika rijden de auto's rechts.
- In Amerika rijden auto's aan de rechterkant van de weg.
Er zijn vijftig staten in Amerika.
Hij ging op reis naar Amerika.
Ik heb een vriend die in Amerika woont.
dat Amerika tracht te exporteren naar de rest van de wereld.
Hij wil naar Amerika gaan.
- Hij is afgelopen week naar Amerika gegaan.
- Hij is vorige week naar de Verenigde Staten toe gegaan.
Ik ging naar Amerika om te studeren.