Examples of using "Fahren" in a sentence and their dutch translations:
- Kunt gij autorijden?
- Kunt u autorijden?
- Kan je rijden?
- Kan u rijden?
Ik leer autorijden.
- Kun je langzamer rijden?
- Zou u trager kunnen rijden?
- Zou je trager kunnen rijden?
- We gaan morgen.
- Morgen vertrekken we.
Laat varen alle hoop!
Kunt gij autorijden?
Rijdt u voorzichtig.
Rijden ontspant me.
Kan iemand rijden?
Ik wil rijden.
- Kun je autorijden?
- Kan je rijden?
- Kunnen jullie rijden?
- Kunt u rijden?
We zullen rijden.
Wie gaat er rijden?
Tom zal rijden.
Wanneer zullen we gaan?
Rij voorzichtig!
Kunt u autorijden?
- Kunt u autorijden?
- Kun je autorijden?
Ik kan niet rijden.
Tom kan niet rijden.
Hij wou naar de zee rijden.
Ik wil naar Lviv...
- Ik wil niet rijden.
- Ik heb geen zin om te rijden.
Waarvandaan vertrekken de bussen naar het vliegveld?
Kan uw broer autorijden?
Tom is goed in skiën.
Wij gingen skiën.
- We moeten in ieder geval twee keer rijden.
- We moeten sowieso twee maal rijden.
- Kan zij fietsen?
- Kan ze fietsen?
Mayiko kan fietsen.
Hij kan autorijden.
Kunt u autorijden?
Tom kan niet rijden.
Ik kan niet rijden.
Ik kan autorijden.
Ik kan skiën.
Ga alsjeblieft verder.
Kun je autorijden?
Mag ik rijden, alstublieft?
Morgen vertrekken we.
- Jij rijdt.
- U rijdt.
- Jullie rijden.
We vertrekken overmorgen.
We gaan morgen.
Ik zal zelf rijden.
Tom kan autorijden.
Kan hij rijden?
Ik wil waterskiën.
Ik zou graag gaan skiën.
Je kunt niet rijden.
- Rijden we ver weg?
- Gaan we ergens ver weg?
Te snel rijden is gevaarlijk.
Hij wou naar de zee rijden.
- Ik breng je naar huis.
- Ik zal je naar huis rijden.
- Ik zal je met de auto naar huis brengen.
Mijn grote broer kan rijden.
Kan je moeder autorijden?
Ik ben goed in skiën.
Ik kan geen bus besturen.
Ik wil naar Australië reizen.
Ik wil naar Lviv...
Laten we naar het meer rijden.
Hij wou naar de zee rijden.
Zij kan niet skiën.
Rijd sneller.
Rij langzamer!