Examples of using "Skier" in a sentence and their dutch translations:
Ik ging skiën.
Sami ging skiën.
Tom ging skiën.
Wij gingen skiën.
Ik ben dol op skiën.
Ik ging skiën.
Skiën is erg leuk.
Ik kan skiën.
Ik geniet echt van skiën.
Ik hou van skiën.
Wij gingen skiën.
Skiën is erg leuk.
Tom houdt ook van skiën.
Hij ging skiën.
Zij ging skiën.
Sami ging skiën.
Skiën is leuk.
Weet jij hoe je moet skiën?
Zij kan niet skiën.
Tom ging alleen skiën.
Tom kan niet skiën.
Ik ga erg vaak skiën.
Ik ski graag.
We gingen vaak skiën in de winter.
We gingen skiën in Canada.
Ik ski liever dan te zwemmen.
- Volgend jaar zult ge goed kunnen skiën.
- Volgend jaar zal je goed kunnen skiën.
Sam is in januari gaan skiën.
Mijn familie gaat elke winter skiën.
Ik wil met Tom gaan skiën.
Ik denk dat ik ga skiën.
We kunnen net zo goed skiën als onze broer.
De vorige winter ben ik naar Canada gaan skiën.
De vorige winter ben ik naar Canada gaan skiën.
We gingen naar de bergen om te skiën.
Ik ben afgelopen winter in Canada gaan skiën.
- Hoeveel keer per jaar gaat ge skiën?
- Hoeveel keer per jaar ga je skiën?
Hij ging skiën.
Tom wist niet waar Maria was gaan skiën.
Mijn jongere zus vroeg mij haar te leren skiën.
- We gingen naar de berg om te skiën.
- We gingen naar de bergen om te skiën.
Zij gaan altijd skiën in de winter.
We gaan in de Alpen skiën.
Hij kan totaal niet zwemmen, maar voor skiën is hij de beste.
We gingen naar de bergen om te skiën.