Examples of using "Wife" in a sentence and their dutch translations:
Hoe gaat het met uw echtgenote?
Hoe gaat het met je vrouw?
Zij is mijn vrouw.
Hoe gaat het met je vrouw?
- Hoe gaat het met je vrouw?
- Hoe gaat het met uw echtgenote?
Zij is mijn vrouw.
- Hoe gaat het met je vrouw?
- Hoe gaat het met uw echtgenote?
Zijn vrouw is Franse.
Zijn vrouw is Franse.
Zij is mijn vrouw.
Zij is de vrouw van Alain.
- Roep je vrouw.
- Bel je vrouw.
- Ik ben de vrouw van Tom.
- Ik ben Toms vrouw.
Waar is mijn vrouw?
Zijn vrouw is Franse.
Mijn vrouw haat katten.
Hoe gaat het met je vrouw?
- We zijn man en vrouw.
- Wij zijn man en vrouw.
- Ik ben jouw vrouw niet.
- Ik ben niet jouw vrouw.
- Ik ben niet jouw echtgenote.
- Ik ben jouw echtgenote niet.
Zijn vrouw komt uit Californië.
Zijn vrouw leert me Italiaans.
Mijn vrouw leek verrast te zijn.
Maria is Toms vrouw.
Mijn vrouw is Pools.
Ik hou van mijn vrouw.
Tom heeft een echtgenote.
Mijn vrouw was razend.
Zijn vrouw is Zweeds.
Mijn vrouw haat katten.
Hoe gaat het met mijn vrouw?
Maria is mijn vrouw.
Zijn vrouw is Franse.
Mijn vrouw is Italiaans.
- Hoe gaat het met je vrouw, Tom?
- Hoe gaat het met uw vrouw, Tom?
Hij mist zijn vrouw.
Tom mist zijn vrouw.
- Toms vrouw heeft hem verlaten.
- Tom zijn vrouw verliet hem.
- Ik ben Mary, de vrouw van Tom.
- Ik ben Mary, Toms vrouw.
Ze mist haar vrouw.
Is dat Tom zijn vrouw?
Dit is Tom zijn vrouw.
Ze houdt van haar vrouw.
Hij wil zijn vrouw.
Ik ben Toms ex-vrouw.
- Esther is Mary haar vrouw.
- Esther is Mary’s vrouw.
Mary houdt van haar vrouw.
Is je echtgenote trouw?
Mijn vrouw houdt van appeltaart.
Hij is financieel afhankelijk van zijn vrouw.
Zijn vrouw is onze lerares Italiaans.
Ze is een fantastische echtgenote.
Mijn vrouw is een vegetariër.
- Jouw vrouw leert me Italiaans.
- Uw vrouw leert me Italiaans.
Hier is mijn vrouw, Minna.