Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
Ik heet John.
Ik heet John.
Ik heet John.
Hé, John.
- Groetjes, John.
- Hou van John.
- Ik ben John.
- Ik heet John.
Het is waar, zei John.
Ben jij John?
Kom hier, John.
John werkt hard.
John is slim.
John houdt van schaken.
Ik ben John.
John is er niet.
Wie is John Bull?
- Ik zat dicht bij John.
- Ik zat naast John.
John is politieagent geworden.
John is goed in wiskunde.
John zei: "Dat is een mooie melodie."
John kon geen gitaar spelen.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
John is goed in wiskunde.
John is goed in wiskunde.
John heeft twee zonen.
Ik maakte John gelukkig.
John is mijn neef.
Johann is dierenarts.
John is politieagent geworden.
"Dat klopt", zei John.
John heeft vijf appels.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
John heeft de verpleegster graag.
John is Toms zoon.
Ik heet John.
Iedereen is aangekomen, behalve John.
Waar woont John?
John heeft een pen.
Ik hoop dat John komt.
John is slimmer dan Bill.
Tom dacht dat Mary John kende.
Ik ken John al sinds 1976.
Tom denkt dat Maria John heeft vermoord.
Jon kan geen gitaar spelen.
We hebben John als aanvoerder gekozen.
Jon kan geen gitaar spelen.
Ik zou graag met John spreken.
- Mary en John kunnen allebei niet zwemmen.
- Mary en John kunnen geen van beiden zwemmen.
Jan heeft dienst vandaag.
John is goed in schaken.
John deed iets moedigs.
Hallo John! Hoe gaat het?
De naam van hun zoon is John.
John is ouder dan Robert.
Hallo John, hoe gaat het met je?
John verkocht vroeger boeken.
John is op het vliegveld.
John woont in New York.
Ik hoop dat John komt.
- We hebben John als aanvoerder gekozen.
- We hebben John als kapitein gekozen.
John erfde een groot fortuin.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
John is mijn broertje.