Translation of "School" in English

0.018 sec.

Examples of using "School" in a sentence and their english translations:

Uniformen verschillen van school tot school.

Uniforms differ from school to school.

Op school.

At school.

- De school is voorbij.
- De school zit erop.

- School's out.
- School is out.

- Dat is mijn school.
- Dit is mijn school.

This is my school.

The New School,

The New School,

Ga naar school.

Go to school.

School begint overmorgen.

School begins the day after tomorrow.

School verveelt me.

School bores me.

Ik haat school.

I hate school.

- Tot morgen in de school.
- Tot morgen op school.

See you tomorrow at school.

- Hij hield niet van school.
- Hij haatte de school.

He hated school.

- Wat is het nut van de school?
- Waarom school?

What's the point of school?

- Hoe geraak jij op school?
- Hoe ga je naar school?

How do you get to school?

- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.

Bob is popular at school.

- Naar welke school ga je?
- Naar welke school ga jij?

What school do you go to?

- Soms is hij van school afwezig.
- Soms mist hij school.

He is sometimes absent from school.

- Ik vind school niet leuk.
- Ik hou niet van school.

I don't like school.

- Hoe geraak jij op school?
- Hoe ga jij naar school?

How do you get to school?

- Hoe gaat ge naar school?
- Hoe ga je naar school?

How do you come to school?

Tom ging van school.

Tom dropped out of school.

Dat is onze school.

That is our school.

Waar is je school?

- Where is your school?
- Where's your school?

De school begint morgen.

School begins tomorrow.

School begint in april.

School begins in April.

School gaat maandag open.

School will open on Monday.

Ik ga naar school.

- I am going to school.
- I walk to school.
- I go to school.
- I'm going to school.

Tot morgen op school.

See you tomorrow at school.

Heb je vandaag school?

Do you have school today?

Ik moet naar school.

- I have to go to school.
- I must go to school.

De school is saai.

School is boring.

Dat is mijn school.

- That is my school.
- This is my school.

Dit is Toms school.

This is Tom's school.

Loop jij naar school?

- Do you go to school on foot?
- Do you walk to school?

Ik was op school.

I was at school.

Ik haat deze school.

I hate this school.

Onze school is afgebrand.

Our school burned down.

Je moet naar school.

You need to go to school.

Ga niet naar school.

You shouldn't go to school.

Dit is mijn school.

This is my school.

Hassan ging naar school.

Hassan went to school.

Zij werkt op school.

She works at the school.

Ik haat school niet.

I don't hate school.

Dit is onze school.

This school is ours.

Waar is de school?

Where is the school?

Ik hield van school.

I loved school.

Ik ben op school.

I'm at school.