Translation of "Morgen" in German

0.014 sec.

Examples of using "Morgen" in a sentence and their german translations:

- Tot morgen.
- Tot morgen!

Bis morgen!

Morgen?

Morgen?

- Tot morgen.
- Tot morgen!
- We zien elkaar morgen.

- Wir sehen uns morgen.
- Ich sehe dich morgen.

- We gaan morgen.
- Morgen vertrekken we.

- Morgen fahren wir ab.
- Wir fahren morgen ab.

- We werken morgen.
- Wij werken morgen.

- Wir arbeiten morgen.
- Wir werden morgen arbeiten.

- Ik start morgen.
- Ik begin morgen.

- Ich fange morgen an.
- Ich werde morgen anfangen.

- Hij vaart morgen.
- Zij vaart morgen.

- Er läuft morgen aus.
- Sie läuft morgen aus.
- Es läuft morgen aus.

Tot morgen.

Bis morgen!

Tot morgen!

- Bis morgen!
- Wir sehen uns morgen!
- Wir sehen uns dann morgen!

Vertrek morgen.

Reisen Sie morgen ab.

Kom morgen.

- Komme morgen.
- Kommt morgen.
- Kommen Sie morgen.

Goede morgen.

Guten Tag.

- Ik zie je morgen?
- Spreken we morgen af?
- Zie ik jullie morgen?
- Zie ik u morgen?
- Zien we elkaar morgen?

- Sehen wir uns morgen?
- Sollen wir uns morgen treffen?

- Ik zie je morgen?
- Zie ik jullie morgen?
- Zie ik u morgen?
- Zien we elkaar morgen?

Sehen wir uns morgen?

- Tot morgen.
- Morgen zien we elkaar weer.

Morgen sehen wir weiter.

- Wacht tot morgen.
- Wacht u tot morgen.

- Warten Sie bis morgen.
- Warte bis morgen.

- Ben je morgen vrij?
- Bent u morgen vrij?
- Zijn jullie morgen vrij?

- Hast du morgen Zeit?
- Habt ihr morgen Zeit?
- Haben Sie morgen Zeit?

- Morgen is haar verjaardag.
- Morgen is het haar verjaardag.
- Zij is morgen jarig.

Sie hat morgen Geburtstag.

- Jij gaat morgen voetbal spelen.
- Je gaat morgen voetballen.
- Morgen ga je voetballen.

Du spielst morgen Fußball.

- Kan je morgen beginnen?
- Kun je morgen beginnen?

Kannst du morgen anfangen?

- Morgen bezoeken we je.
- Morgen bezoeken we jullie.

- Wir werden dich morgen besuchen.
- Morgen werden wir dich besuchen.

- Het zal morgen sneeuwen.
- Het gaat morgen sneeuwen.

- Morgen wird es schneien.
- Es wird morgen schneien.

- Ik kom niet, morgen.
- Ik kom morgen niet.

Ich werde morgen nicht kommen.

- Morgen gaat het sneeuwen.
- Morgen zal het sneeuwen.

- Morgen wird es schneien.
- Es wird morgen schneien.
- Morgen schneit's.

- Ik zal morgen thuisblijven.
- Morgen blijf ik thuis.

Morgen bleibe ich zu Hause.

Bel me morgen.

Ruf mich morgen an.

Morgen voetbalt hij.

Morgen spielt er Fußball.

Morgen vertrekken we.

Morgen fahren wir ab.

Komt hij morgen?

Wird er morgen kommen?

Doei, tot morgen.

Tschüss, bis morgen.

Doe het morgen.

Erledigen Sie es morgen!

Ik start morgen.

Ich fange morgen an.

We gaan morgen.

Wir fahren morgen ab.

Waarom niet morgen?

Warum nicht morgen?

Studeert u morgen?

Lernen Sie morgen?

Wacht tot morgen.

Warte bis morgen.

Kom morgen terug.

Kommen Sie morgen wieder.

- Kan je wachten tot morgen?
- Kan je tot morgen wachten?
- Kunnen jullie tot morgen wachten?
- Kunt u tot morgen wachten?

- Kannst du bis morgen warten?
- Könnt ihr bis morgen warten?
- Können Sie bis morgen warten?

- Tot morgen in de school.
- Tot morgen op school.

Bis morgen in der Schule.

- Ik zal je morgen bellen.
- Ik bel je morgen.

- Morgen rufe ich dich an!
- Ich rufe dich morgen an.

- Kom morgen bij ons!
- Kom morgen naar ons toe!

Komm morgen zu uns!

- Jij gaat morgen voetbal spelen.
- Morgen ga je voetballen.

Du spielst morgen Fußball.

- Morgen is haar verjaardag.
- Morgen is het haar verjaardag.

- Sie hat morgen Geburtstag.
- Morgen ist ihr Geburtstag.

- Morgen ben ik er niet.
- Morgen zal ik afwezig zijn.

Morgen werde ich fehlen.

- Waarschijnlijk krijgen we morgen sneeuw.
- Waarschijnlijk gaat het morgen sneeuwen.

Morgen wird es wahrscheinlich schneien.

- Morgen heb ik een tentamen.
- Morgen heb ik een examen.

Morgen habe ich eine Prüfung.

- U moet niet komen morgen.
- Jullie moeten niet komen morgen.

- Sie müssen morgen nicht kommen.
- Du brauchst morgen nicht zu kommen.
- Sie brauchen morgen nicht zu kommen.
- Ihr braucht morgen nicht zu kommen.

- Morgen kunt ge mij bezoeken.
- Je kunt me morgen bezoeken.

Du kannst mich morgen besuchen.

- Ga je morgen naar Noboribetsu?
- Vertrekt u morgen naar Noboribetsu?

- Fahren Sie morgen nach Noboribetsu?
- Wirst du morgen nach Noboribetsu abreisen?

Morgen gaat het sneeuwen.

- Morgen wird es schneien.
- Es wird morgen schneien.

De school begint morgen.

Morgen fängt die Schule an.

Morgen ben ik jarig.

Morgen habe ich Geburtstag.

Gaat het morgen regenen?

- Regnet es morgen?
- Gibt es morgen Regen?

Morgen is het Moederdag.

Morgen ist Muttertag.

Morgen is het zondag.

Morgen ist Sonntag.

Bel haar morgen op.

Rufe sie morgen an!

Ik wandel elke morgen.

Ich mache jeden Morgen einen Spaziergang.

Is het morgen zaterdag?

- Ist morgen Samstag?
- Ist morgen Sonnabend?

Misschien komt ze morgen.

Vielleicht kommt sie morgen.

Morgen blijf ik thuis.

Morgen bleibe ich zu Hause.