Translation of "¿le" in Dutch

0.009 sec.

Examples of using "¿le" in a sentence and their dutch translations:

- ¿Le conoces?
- ¿Le conocéis?
- ¿Le conoce?
- ¿Ustedes le conocen?

Kent u hem?

- ¿Le has invitado?
- ¿Le invitaste?
- ¿Le invitasteis?

Heb je hem uitgenodigd?

- ¿Le conocíais?
- ¿Le conocías?
- ¿Le conocía usted?

Kende je hem?

- ¿Le conocíais?
- ¿Le conocías?

Kende je hem?

- ¿Le crees?
- ¿Le creéis?

- Geloven jullie hem?
- Geloof je hem?

- Le tienes miedo.
- Le tenéis miedo.
- Le tiene miedo.
- Le tienen miedo.

- Jullie zijn bang voor hem.
- Jij bent bang voor hem.
- U bent bang voor hem.

- ¿Le has invitado?
- ¿Le invitaste?

Heb je hem uitgenodigd?

- Le tiene miedo.
- Le tienen miedo.

- U bent bang voor hem.
- Ze zijn bang voor hem.

- Ayer le ayudé.
- Le ayudé ayer.

Ik heb hem gisteren geholpen.

Le escribo a Erwan Le Bourdonnec.

Ik schrijf naar Erwan Le Bourdonnec.

Aquellos que le conocen le aprecian.

- Wie hem kent, vindt hem aardig.
- Iedereen die hem kent vindt hem leuk.

- Ella le pegó.
- Ella le golpeó.

Ze sloeg hem.

- La amaba.
- Le quería.
- Le amaba.

Ik hield van hem.

- A él le gusta pescar.
- Le encanta pescar.
- Le gusta pescar.

Hij houdt van vissen.

- Le di una bofetada.
- Le di un bofetón.
- Le di un cachete.
- Le di un manotazo.

- Ik gaf hem een oorvijg.
- Ik heb hem een oorvijg gegeven.

- Le dio un tortazo.
- Le dio una bofetada.
- Le dio un cachete.
- Le dio una torta.

Ze gaf hem een oorvijg.

¿Le creéis?

- Gelooft ge hem op zijn woord?
- Geloven jullie hem?

Le preguntaron.

Ze vroegen hem.

¿Le conozco?

Ken ik hem?

Le advertiré.

- Ik zal hem verwittigen.
- Ik zal hem waarschuwen.

Le chantajea.

- Hij chanteert hem.
- Zij chanteert hem.
- Hij chanteert haar.
- Zij chanteert haar.
- Hij chanteert u.
- Zij chanteert u.

¿Le crees?

Geloof je hem?

¿Le llamaste?

Heb je hem gebeld?

Le gustó.

Ze vond het leuk.

Le cogieron.

- Hij werd opgepakt.
- Hij werd betrapt.

¿Le invitaste?

Heb je hem uitgenodigd?

Le mostraré.

Ik zal het u tonen.

Le necesitas.

- Je hebt haar nodig.
- Je hebt hem nodig.

Le quería.

- Ik hield van haar.
- Ik hield van hem.
- Ik hield van u.

Le creo.

- Ik geloof hem.
- Ik geloof haar.
- Ik geloof u.

¿Le conoces?

Weet je dat?

Le acompaño.

Ik ga met u mee.

Le seguí.

Ik volgde hem.

Le advertí.

- Ik heb hem gewaarschuwd.
- Ik heb haar gewaarschuwd.

Le perdonamos.

- We vergeven hem.
- We vergeven haar.
- We vergeven het hem.
- We vergeven het haar.

Le molestamos.

- We storen hem.
- We hebben hem gestoord.
- We stoorden hem.
- We stoorden haar.
- We hebben haar gestoord.
- We storen haar.

Le mataré.

Ik maak hem af.

¿Le quieres?

Hou je van hem?

¿Le gusto?

- Vindt u mij aardig?
- Vindt hij mij aardig?
- Vindt zij mij aardig?

Le llamaré.

Ik zal haar bellen.

¿Le dijeron?

Hebben ze het hem gezegd?

¿Le necesitáis?

Hebben jullie haar nodig?

Le entiendo.

Ik begrijp u.

¡Le matarán!

- Ze gaan hem vermoorden!
- Ze gaan u vermoorden!

Le burlé.

Ik ben hem te slim af geweest.

Le disparó.

- Hij schoot hem neer.
- Hij schoot haar neer.
- Zij schoot hem neer.
- Zij schoot haar neer.

Le ignoré.

- Ik negeerde hem.
- Ik negeerde haar.

Le informaremos.

- We zullen u op de hoogte brengen.
- We zullen hem op de hoogte brengen.
- We zullen haar op de hoogte brengen.
- We zullen u informeren.
- We zullen hem informeren.
- We zullen haar informeren.

Le amaba.

- Ik hield van haar.
- Ik hield van hem.
- Ik hield van u.
- Hij hield van haar.
- Zij hield van hem.

¡Le odio!

- Ik haat hem!
- Ik haat u!
- Ik haat haar!

¿Le besaste?

- Heb je haar gekust?
- Heb je hem gekust?

Le diremos.

We zullen het u zeggen.

- Ella le está escuchando.
- Ella le escucha.

Ze luistert naar hem.

A Tom le pegaron y le robaron.

Tom werd geslagen en beroofd.

Todos los que le conocían le admiraban.

Iedereen die hem kende bewonderde hem.

- A él le gusta nadar.
- Le gusta nadar.
- Le gusta la natación.

- Hij zwemt graag.
- Hij houdt van zwemmen.
- Hij houdt van het zwemmen.

- No le trago.
- No le soporto.
- No le aguanto.
- No puedo soportarlo.

Ik kan hem niet uitstaan.

- Ella le abofeteó.
- Ella le dio una cachetada.

Zij sloeg hem in het gezicht.

- A él le gusta nadar.
- Le gusta nadar.

Hij zwemt graag.

- Le mostré mi habitación.
- Le mostré mi cuarto.

- Ik heb haar mijn kamer getoond.
- Ik heb hem mijn kamer getoond.
- Ik heb haar mijn kamer laten zien.

- Le gusta cantar.
- A ella le gusta cantar.

- Ze houdt van zingen.
- Ze zingt graag.

- Le gusta dormir.
- A él le gusta dormir.

Hij houdt van slapen.

- Le gusta dormir.
- A ella le gusta dormir.

Ze houdt van slapen.

- Eso le pertenece.
- Eso le pertenece a él.

- Dat is van hem.
- Dat is de zijne.

- Le gustan las naranjas.
- Le encantan las naranjas.

Ze heeft graag sinaasappelen.