Examples of using "¿está" in a sentence and their dutch translations:
Dat is kapot.
Slaapt hij?
Regent het?
- Het is aan het stoppen met regenen.
- Het houdt op te regenen.
Is het schoon?
Is het daar?
- Slaapt ze?
- Is ze aan het slapen?
Is het koud?
Is het lekker?
- Bent u tevreden?
- Is hij tevreden?
- Het regent pijpenstelen.
- Het regent dat het giet.
Hij zit te wachten.
Regent het nu?
Hij is chagrijnig.
- Ze is bewusteloos.
- Ze is buiten bewustzijn.
Hij eet.
- Het is klaar!
- Het is gedaan!
Is zij tevreden?
- Ze eet.
- Ze is aan het eten.
Daar is hij.
- Hij leest.
- Hij is aan het lezen.
Hij is alleen.
Waar is hij?
- Zij is dood.
- Ze is dood.
- Zij is overleden.
Is Tom hier?
Ze is hier.
Hij is ziek.
Ze dineert.
Hij is gek.
Het regent niet. Het sneeuwt.
Hij is niet binnen.
- Weet je waar hij is
- Weten jullie waar hij is
- Weet u waar hij is
- Is alles in orde?
- Alles goed?
- Is alles goed?
Alles is klaar.
Hoe is het met Maria?
- Nu sneeuwt het.
- Het sneeuwt nu.
Regent het nu?
Het sneeuwt buiten.
Het is niet schoon.
- Kijk, het sneeuwt!
- Kijk! Het sneeuwt!
Het regent buiten.
Het regent hier.
Hij maakt altijd grapjes.
Het sneeuwt vandaag.
- Slaapt Tom?
- Is Tom aan het slapen?
Tom zit vol.
Is Tom gek?
- Hij is hier!
- Daar is hij!
Hij is ziek.
Is het lekker?
Uw hond is hier.
- Hier is uw hond. Waar is de mijne?
- Hier is je hond. Waar is de mijne?
Alles staat op zijn kop.
- Waar is je kamer?
- Waar is jullie kamer?
De koelkast is vies.
Het wordt nu echt donkerder.
Daar is hij.
...gebroken.
Het is koud.
Waar is hij?
Hier is het.
Hij is open.
Daar is hij.