Examples of using "Schießen" in a sentence and their dutch translations:
korps neerschieten .
- Niet schieten!
- Niet schieten.
Schiet!
Stop met schieten.
- Schiet terug.
- Terugschieten!
- Vuur terug.
We zullen schieten.
Ze schieten op ons.
- Schiet terug.
- Terugschieten!
- Vuur terug.
Waar heeft ze leren schieten?
Je ziet ineens kreeften die uit het rif schieten.
“Soldaten, als ik het bevel geef om te vuren, schiet op het hart”, zei hij tegen het vuurpeloton.
Gebruik nooit een kanon om een vlieg te doden.