Examples of using "Euro" in a sentence and their dutch translations:
- Het kaartje kost 100 euro.
- Het toegangskaartje kost honderd euro.
Dat zal € 30,- kosten.
Het kost 2 euro.
- Het kost 20 euro.
- Dat kost 20 euro.
Dat is dan samen drie euro.
Ik verdien €100 per dag.
Ik verdien €100 per dag.
Ik verdien €100 per dag.
De zonnebril kost twintig euro.
- Dat wordt dan 30 euro.
- Dat wordt dan dertig euro.
Ik heb nog 20 euro over.
De thee kost twee euro.
- Het ticket kost honderd euro.
- Het kaartje kost 100 euro.
De jurk kost vijftien euro.
Voor een week komt dat op vijfduizend euro.
Per week kost dat vijfduizend euro.
In dit geval, honderd euro alstublieft.
100 euro voor de hele dag.
Ik verdien €100 per dag.
Dat kost vijfhonderd euro per week.
De aanbetaling is 20 euro.
Maria gaf hem tien euro.
De valuta van Italië is de euro.
Ik heb het voor 600 euro verkocht.
Dat kost vijfhonderd euro per week.
De Zwitserse frank is aan de euro gekoppeld.
Hij heeft zijn huis verkocht voor honderdvijftigduizend euro.
- Dat zal € 30,- kosten.
- Dat wordt dan 30 euro.
Dat zal € 30,- kosten.
Eén euro is één dollar en vijftig cent waard.
Al mijn twee-euromunten zitten in mijn spaarvarkentje.
Schrijf een cheque uit van duizend euro, alstublieft!
- Het minimumloon in Duitsland is acht euro vijftig per uur.
- Het minimumloon in Duitsland is €8,50 per uur.
In Wenen werd een Leica-camera uit 1923 voor 2,4 miljoen euro verkocht.
- Een kleine kop koffie kost twee euro.
- Een kleine kop koffie is twee euro.
Ik zou dat boek wel graag hebben, maar volgens mij is het geen honderd euro waard.
Vroeger, toen we nog guldens hadden, was alles veel goedkoper dan nu met de euro.