Examples of using "Engel" in a sentence and their dutch translations:
- Geloof je in engelen?
- Gelooft u in engelen?
Je bent een engel!
Ze is een engel.
Je bent mijn engel.
Je bent een engel!
Tom is een engel.
Je bent een engel.
Tom is geen engel.
Angela is geen engel.
Ik ben geen engel.
Dank je. Je bent een engel.
- Ik hou van jou, schatje.
- Ik hou van je, mijn engel.
Een slapend kind lijkt op een engel.
Er gaat een dominee voorbij.
- Hebt u ooit een engel gezien?
- Hebt u al eens een engel gezien?
Een slapend kind lijkt op een engel.
Ik heb liever een eerlijke duivel dan een schijnheilige engel.
De zwarte engel spreidde zijn gitzwarte vleugels wijd uit en vloog naar de hemel.
Met vrouwen zijn er twee mogelijkheden: ofwel is de vrouw een engel, ofwel leeft ze nog.