Examples of using "Raison" in a sentence and their dutch translations:
U hebt gelijk.
Ze hadden gelijk.
We hadden gelijk.
- U had gelijk.
- Je had gelijk.
- Jullie hadden gelijk.
- Je hebt gelijk.
- Jullie hebben gelijk.
- U hebt gelijk.
Ze hadden gelijk.
Ze hebben gelijk.
We hadden gelijk.
Ik heb gelijk.
Ik had gelijk.
De man heeft gelijk.
Zij had gelijk.
Maria had gelijk.
- U had gelijk.
- Jullie hadden gelijk.
Ze hadden gelijk.
Ze hebben geen gelijk.
Je hebt bijna gelijk.
- Uitzonderlijk heb ik nu eens gelijk.
- Voor de verandering heb ik nu eens gelijk.
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
U heeft helemaal gelijk.
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
Ze kunnen niet gelijk hebben.
En jullie hebben gelijk.
Verslaafd aan ons gelijk halen.
Tom had gelijk.
Je hebt gelijk.
Tom heeft gelijk.
We hebben gelijk.
Ze hebben gelijk.
Ze hebben gelijk.
De man heeft gelijk.
Gandhi had gelijk.
Heb je gelijk?
Je had gelijk.
Zij had gelijk.
Natuurlijk, hij heeft gelijk.
Heeft zij gelijk?
- Misschien hebt ge gelijk.
- Misschien heb je gelijk.
- Misschien heb je wel gelijk.
Misschien heb je gelijk.
Je hebt gelijk, denk ik.
Volgens mij heeft hij gelijk.
Misschien heb je gelijk.
- Ik hoop dat je gelijk hebt.
- Hopelijk heeft u gelijk.
- Ze weten dat ik gelijk heb.
- U weet dat ik gelijk heb.
Laten we aannemen dat je gelijk hebt.
- Misschien had je gelijk.
- Misschien had je toch gelijk.
- Misschien heb je gelijk.
- Misschien heb je wel gelijk.
Ik denk dat hij gelijk heeft.
Je hebt gelijk, denk ik.
Misschien heeft hij gelijk.
- Je hebt helemaal gelijk.
- Je hebt volkomen gelijk.
- Ge hebt helemaal gelijk.
- Je slaat de spijker op z'n kop.
Adam Smith had gelijk.
Hij heeft helemaal gelijk.
- Waarschijnlijk had Tom gelijk.
- Tom had waarschijnlijk gelijk.
Heeft hij gelijk?
Ik moet bekennen dat hij gelijk heeft.
Nancy had jammer genoeg gelijk.
Je hebt helemaal gelijk.
Ik geloof dat ik gelijk heb.
Ze kunnen niet gelijk hebben.
Je zou wel eens gelijk kunnen hebben.
Natuurlijk, hij heeft gelijk.
Je hebt bijna gelijk.
Tom heeft 100% gelijk.
Ze heeft altijd gelijk.