Examples of using "Minun" in a sentence and their dutch translations:
- Mijn fout.
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
Ik moet gaan.
Ik moet gaan.
Je zit op mijn stoel.
Mijn fout!
Ik moet studeren.
Ik moet weigeren.
Doe me een lol.
Neem de mijne.
Voor mij.
- Mijn schuld.
- Mijn eigen schuld.
Ik moet nu gaan.
- Ik moet ervandoor.
- lk moet gaan.
- Ik moet weg.
De hond is van mij.
Je bent mijn vriend.
Ik moet voorzichtig zijn.
Ik moet gaan slapen.
Ik moet hem waarschuwen.
Ze is mijn halfzuster.
Moet ik je betalen?
- Ik moet erover nadenken.
- Daar zal ik even over moeten nadenken.
Deze fiets is van mij.
- Ik moet gaan slapen.
- Ik moet naar bed.
Ik moet naar de bank.
Waar is mijn geld?
Hij is mijn oom.
Zet dat op mijn rekening.
Ik moet naar de wc.
Ik moest adem gaan halen.
Mijn neus jeukt.
- Dit is mijn fiets.
- Deze fiets is van mij.
Mijn neus jeukt.
Laat me sterven.
Mijn lieve vriend!
Wil jij dat ik antwoord geef?
Mijn schouders doen pijn.
- Wilt u dat ik wacht?
- Wil je dat ik wacht?
Ik heb het koud.
Dit is van mij.
Mijn verstandskies doet pijn.
De zwarte is van mij.
Maria is van mij.
Jij bent van mij.
Het is mijn verjaardag.
Moet ik mij registreren?
Het spookt in mijn huis.
Dat is van mij.
Ik heb haast!
- Jij bent mijn vader.
- U bent mijn vader.
- Welke is van mij?
- Welke is de mijne?
Mijn broers!
Laat mij alstublieft even een pauze nemen.
Het is mijn cd.
Ik moet mijn gedachten ordenen.
Ik moet me gaan klaarmaken.
- Uw dood is mijn leven.
- Jouw dood is mijn leven.
Deze dingen zijn niet van mij!
Mijn vliezen zijn gebroken.
Waarom moet ik dat doen?
Ik wil een massage. Ik moet ontspannen.
- Laat me met rust!
- Laat mij alleen!
Blijf achter mij.
Het is niet mijn schuld!
Dat is niet mijn auto.
- Het was niet mijn schuld.
- Het was niet mijn fout.
- Het was mijn schuld niet.
Ik moest alles leren.
Hij woont boven mij.
Pizza is mijn lievelingsgerecht.
Hij is mijn vriend.
Dat is mijn hond.
Ik moet mijn tanden poetsen.
Ik moet mijn gedachten ordenen.
Moet ik onmiddellijk gaan?
Ik moet haar helpen.
Mijn vader stierf aan longkanker.
Ik moet naar huis gaan.
- Hij heeft mijn horloge gestolen.
- Hij stal mijn horloge.
Mijn broer werd kok.