Examples of using "Tim" in a sentence and their dutch translations:
Hij is Tim.
Tim schrijft als een linkshandige.
Ik kan Tim niet vinden.
We noemden de hond Tim.
Tim is de tweelingbroer van Tom.
Tim schrijft als een linkshandige.
Toms broer Tim is een tovenaar die bang is voor konijnen.
"Hou op te bedelen om een koekje, Tim," zei zijn moeder. "Je weet het: 'Kinderen die vragen, worden overgeslagen.'"