Examples of using "Twin" in a sentence and their dutch translations:
Ik ben een tweeling.
Ik ben een tweeling.
Tom is de tweelingsbroer van John.
Ze hebben tweelingdochters.
Ze is een tweeling.
Ik heb een tweeling.
- Ben je een tweeling?
- Zijn jullie een tweeling?
Tom is de tweelingsbroer van John.
Ik heb een tweelingzus.
Tom heeft een identieke tweeling.
- Ik heb een tweelingzus die precies op mij lijkt.
- Ik heb een tweelingbroer die precies op mij lijkt.
Ik heb een tweelingbroer.
Maria is Toms tweelingzus.
Tim is de tweelingbroer van Tom.
Tom heeft een kwaadaardige tweelingbroer.
De tweelingbroers zien er precies hetzelfde uit.
Ze baarde een tweeling, twee meisjes.
Mijn oma heeft een tweelingbroer.
- Heb je een tweelingzuster?
- Heb je een tweelingzus?
Heb je een tweelingbroer?
Wist je dat Tom een tweelingbroer had?
Ik verwar John altijd met zijn tweelingbroer.
Tom kon de tweeling niet uit elkaar houden.