Examples of using "Shoot" in a sentence and their dutch translations:
- Niet schieten!
- Niet schieten.
Vuur!
- Niet schieten!
- Niet schieten.
- Vuur!
- Brand!
We zullen schieten.
- Ik ga hem neerschieten.
- Ik ga hem neerknallen.
Ik ga hem neerschieten.
Ik zal jullie neerschieten.
- Heb je Tom neergeschoten?
- Heeft u Tom neergeschoten?
- Hebben jullie Tom neergeschoten?
Halt, of ik schiet.
Schiet op de benen!
Tom heeft niet geschoten om te doden.
Waarom schoot je hen neer?
Ik ga jullie allebei neerschieten..
Waarom heb je haar neergeschoten?
- Schiet niet tot ik het je zeg.
- Niet schieten voor ik het zeg.
- Niet schieten!
- Niet schieten.
- Ze gingen Tom schieten.
- Ze gingen Tom doodschieten.
- Waar heb jij schieten geleerd?
- Waar heeft u schieten geleerd?
Ik ga hem neerknallen.
Ik ging hem neerschieten.
Breek het af.
Waar heeft ze leren schieten?
Waar heeft hij schieten geleerd?
Hij was bang dat je op hem ging schieten.
- Men schiet niet met een kanon op een vlieg.
- Een arend vangt geen vliegen.
Uit de weg of ik schiet op je.
Hoe vaak hebben ze je beschoten?
Ik wil je niet neerschieten maar ik doe het als het moet.
Na alle moeite die we ervoor gedaan hebben om dat project op poten te zetten, kostte het ze maar een seconde het onderuit te halen bij de bijeenkomst.
...dus hij was verbaasd dat mensen hem zo slecht behandelden... ...en op hem schoten, dus hij rende niet meteen weg.