Examples of using "Going" in a sentence and their dutch translations:
Ze gaan.
- Ik ga.
- Ik zal gaan.
- Ik ga.
- Ik zal gaan.
Ik word gek!
- Ga je gang.
- Ga!
- Ga je gang!
- Ga maar.
- Ga jij maar.
- Aan de slag.
- Vertrek maar.
- Gaat uw gang.
Blijf gaan.
We gaan ervandoor.
Blijf lopen!
Gaat u heen?
- Je gaat.
- Ga jij maar.
Wat is er aan de hand?
Hoe gaat ie?
- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
Ik ga ook.
Ik ga maar eens.
Ik ga terug.
Ik ga.
We gaan ervandoor.
Ik ga naar het buitenland.
- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u heen?
- Wat gebeurt hier?
- Wat is hier gaande?
Vandaag gaan we gaan dansen.
Hoe gaat het werk? -Oké.
Het gaat ontploffen.
Kijk uit waar je loopt!
Je maakt het al te gortig.
Wat gebeurt hier?
Laten we doorgaan.
Ik ga naar huis.
Het gaat geweldig!
Ik ga naar het stadscentrum.
Ik word kaal.
Ik ga naar het zuiden.
Blijf rechtdoor gaan.
Ze gaat.
We gaan dansen.
Hij wordt kaal.
We gaan omhoog.
We gaan naar het oosten.
We gaan naar het westen.
We gaan naar het zuiden.
We gaan naar beneden.
Ik ga naar binnen.
Ik ga naar buiten.
Ik ga naar boven.
Ik ga ook.
Ik ga naar het buitenland.
Ik word gek!
Ik ga eten!
Ga je niet?
Er gebeurt niets.
Het gaat regenen.
Hé, waar ga je heen?
Ik ga naar bed.
Ik ga beginnen.
Ik ga studeren.
Er is hier iets gaande.
Vandaag gaan we gaan dansen.
Wie niet vooruit gaat, gaat achteruit.
Ik ga met je mee.
Ik ga nu naar huis.
We gaan eropuit.
Wat gebeurt hier?
Ik ga nergens heen.
Tom, als jij niet gaat, ga ik ook niet.
Ik ga naar bed.
Tom zal doodgaan.
Ik ga naar de kerk.