Examples of using "Coach" in a sentence and their dutch translations:
Ik ben de trainster.
Tom is mijn coach.
Hij is een vreselijke coach.
Yale huurde een hoofdtrainer in;
Tom is geen slechte trainer.
Ik heb geen coach nodig.
- Ik weet dat Tom een coach is.
- Ik weet dat Tom een trainer is.
- Ik wilde een bus huren.
- Ik wilde een touringcar huren.
- Ik weet dat Tom een verschrikkelijke trainer is.
- Ik weet dat Tom een verschrikkelijke coach is.
Tom is onze volgende coach.
- Ik wilde een bus huren.
- Ik wilde een touringcar huren.
Tijdens een interview na afloop van de wedstrijd uitte de coach zijn ongenoegen over de scheidsrechter.
- We zijn met de bus van Aken naar Luik gereden.
- We zijn met de bus van Aken naar Luik gegaan.