Examples of using "Alice" in a sentence and their dutch translations:
Alice glimlachte.
Groen staat Alice goed.
Alice heeft prachtige benen.
Alice is mijn moeder.
Alice houdt niet van peren.
Alice zag de hond niet.
Alice zag de hond niet.
Alice slaapt in haar kamer.
- Jean reist minder dan Alice.
- Jean verplaatst zich minder dan Alice.
Alice slaapt in mijn kamer.
“Mary is leuk.” “Alice ook.”
Maria verspreidde valse geruchten over Alice.
Tom, Maria, John en Alice stonden allemaal.
Tom danste met zowel Mary als Alice.
Alica heeft een valling sinds vorige zondag.
Tom, Mary, John en Alice zijn allemaal leugenaars.
Het is Alice die gisteren naar het concert geweest is.
Tom en Maria hebben de hele nacht met Johannes en Elke gepraat,
Mary dacht, dat het meisje dat ze met Tom zag praten, Alice was.
Tom en Maria meldden Johan dat ze niet dachten dat Elke daar klaar voor was.
Alice heeft echt bestaan maar Wonderland is een fictief land.
Tom en Maria zeiden tegen Johannes, dat ze niet geloofden dat Elke in Boston was.
Ik vind het vreemd dat Alice zich zo lang stil houdt.
- Tom, Mary, John en Alice vinden allemaal dat Australië een goede plek is om te wonen.
- Tom, Mary, John en Alice denken allemaal dat Australië een goede plek is om te wonen.