Translation of "Zij" in Turkish

0.008 sec.

Examples of using "Zij" in a sentence and their turkish translations:

- Zij zijn dokters.
- Zij zijn artsen.

Onlar doktordur.

- Zij is onhandig.
- Zij is onbeholpen.

- O sakardır.
- O gariptir.

- Zij zijn zangers.
- Zij zijn zangeressen.

Onlar şarkıcıdır.

- Begrijpt zij Italiaans?
- Verstaat zij Italiaans?

O İtalyanca anlıyor mu?

- Zij zijn geholpen.
- Zij wordt geholpen.

Onlara yardım edildi.

Zij rent.

Koşuyor.

Zij wonnen.

Onlar kazandı.

Zij wacht.

O bekliyor.

Zij skiën.

- Onlar kayar.
- Kayak yaparlar.

Zij werkte.

Çalışıyordu.

Zij douchte.

Duş aldı.

Zij rennen.

Onlar koşar.

Zij loenst.

O şaşı bakıyor.

Zij loensen.

Şaşı bakıyorlar.

Zij roken.

Onlar sigara içer.

Zij zoenden.

Onlar öpüştü.

Zij las.

O okuyordu.

Zij begon.

O onu başlattı.

Zij sliep.

O uyudu.

Zij bad.

O dua etti.

Zij blafte.

Havladı.

- Zij?
- Haar?

Ona mı?

- Zij is onze docent.
- Zij is onze lerares.
- Zij is onze juf.
- Zij is onze leraar.

O bizim öğretmenimiz.

- Zij blikken vis in.
- Zij kunnen vissen.

Onlar balık tutabilirler.

- Zij hielp ons.
- Zij heeft ons geholpen.

Bize yardım etti.

- Zij hielpen ons.
- Zij hebben ons geholpen.

Bize yardım ettiler.

- Zij hebben het mis.
- Zij zitten ernaast.

Onlar hatalılar.

- Zij hielpen Tom.
- Zij hebben Tom geholpen.

Onlar Tom'a yardım ettiler.

- Zij is zangeres.
- Zij is een zanger.

O bir şarkıcı.

- Zij hielpen hem.
- Zij hebben hem geholpen.

Onlar ona yardım etti.

- Zij hielpen haar.
- Zij hebben haar geholpen.

Onlar ona yardım etti.

- Zij is een skilerares.
- Zij is skilerares.

O bir kayak hocasıdır.

- Zij hielp Tom.
- Zij heeft Tom geholpen.

O, Tom'a yardımcı oldu.

- Zij hielp mij.
- Zij heeft mij geholpen.

O bana yardım etti.

- Zij rookt.
- Zij is aan het roken.

O, sigara içiyor.

- Zij kocht brood.
- Zij heeft brood gekocht.

O, ekmek satın aldı.

- Zij aten samen.
- Zij hebben samen gegeten.

Onlar birlikte yemek yediler.

"Vrede zij u." "Vrede zij u ook."

"Selamünaleyküm." "Ve aleykümselam."

- Is zij uw moeder?
- Is zij jouw moeder?
- Is zij jullie moeder?

- O senin annen mi?
- O annen mi?

- Zij is jouw koningin.
- Zij is uw koningin.
- Zij is jullie koningin.

O senin kraliçen.

- Zij is erg talentvol.
- Zij is heel bekwaam.

O çok yetenekli.

- Zij heeft je nodig.
- Zij heeft u nodig.

Onun sana ihtiyacı var.

- Ze omhelsden.
- Zij omhelsden.
- Ze omarmden.
- Zij omarmden.

Onlar kucaklaştı.

- Zij scheert het schaap.
- Zij scheert de schapen.

O, koyunu kırpıyor.

- Zij scheren het schaap.
- Zij scheren de schapen.

Onlar koyunları kırpıyorlar.

Zij plukte bloemen.

O, çiçekleri topladı.

Zij schrijft novelles.

O bir kısa öykü yazarı.

Komen zij ook?

- Onlar da geliyorlar mı?
- Onlar da mı geliyor?
- Onlar da geliyor mu?

Zij werkt alleen.

Yalnız çalışır.

Zij werd rood.

O kızardı.

Is zij getrouwd?

O evli mi?

Zij zijn leraren.

Onlar öğretmenler.

Zij zijn gelukkig.

- Onlar mutlular.
- Mutlular.
- Onlar mutlu.

Zij verraadde u.

O, sana ihanet etti.

Zij keken tv.

Onlar TV izliyorlardı.

Wat ziet zij?

O ne görür?

Zij geven niets.

Hiçbir şey vermiyorlar.

Zij zijn Russisch.

Onlar Rus.

Zij speelt piano.

O piyano çalar.

Zij spreken Spaans.

Onlar İspanyolca konuşurlar.

Zij is gelukkig.

O mutludur.

Zij wil dansen.

- Dans etmek istiyor.
- O dans etmek istiyor.

Zij is mooi.

O güzeldir.

Zij verdienen minder.

Onlar az kazanıyorlar.

Zij studeert wiskunde.

O matematik eğitimi alıyor.

Zij is Japanse.

O Japondur.

Zij is machtig.

O güçlüdür.

Zijn zij Amerikaans?

Onlar Amerikalı mı?

Zij is biseksueel.

O biseksüel.

Zij spreekt Russisch.

O, Rusça konuşabilir.

Is zij tevreden?

- O tatmin olmuş mu?
- Memnun mu?

Zij rookt niet.

- O sigara içmiyor.
- O, sigara içmez.
- O, tütmez.
- O, duman tütmez.

Zij heeft wijn.

Onun şarabı var.

Zij hebben wijn.

Onların şarabı var.

Wat wil zij?

- O ne istiyor?
- Ne istiyor?

Zij helpen ons.

Onlar bize yardım ederler.

Zij haat countrymuziek.

O country müzikten nefret eder.

Zij is goed.

- O iyi.
- O iyidir.

Zij wil komen.

O gelmek istiyor.

Zij willen helpen.

Onlar yardım etmek istiyor.

Zij had gelijk.

Haklıydı.

Wie is zij?

- O kim?
- O kimdir?

Zij werd kwaad.

O sinirlendi.

Zij zijn verraders.

Onlar hain.

Zij zijn buitenlanders.

Onlar yabancı.

Zij zijn fantastisch.

Onlar harika.

Zij zijn gevaarlijk.

Onlar tehlikeli.