Translation of "Zij" in Russian

- Zij vlogen.
- Zij stalen.

- Они летали.
- Они воровали.
- Они летели.

Zij?

Она?

- Zij zijn dokters.
- Zij zijn artsen.

- Они доктора.
- Они врачи.

- Zij is onhandig.
- Zij is onbeholpen.

Она нескладная.

- Zij zijn zangers.
- Zij zijn zangeressen.

Они певцы.

- Zij is gek.
- Zij is gestoord.

Она чокнутая.

- Begrijpt zij Italiaans?
- Verstaat zij Italiaans?

Она понимает по-итальянски?

- Zij leek gelukkig.
- Zij leek blij.

Она казалась счастливой.

Zij rent.

Она бегает.

Zij wonnen.

- Они победили.
- Они выиграли.

Zij wacht.

- Она ждёт.
- Он ждёт.

Zij stemden.

Они проголосовали.

Zij sliep.

Она поспала.

Zij skiën.

Они катаются на лыжах.

Zij geeuwde.

Она зевала.

Zij vastten.

Они постились.

Zij las.

Она читала.

Zij overdreef.

Она преувеличивала.

Zij zong.

Она пела.

Zij werkte.

Она работала.

Zij danste.

Она танцевала.

Zij zonk.

Она тонула.

Zij verhuisde.

Она переезжала.

Zij verhuisden.

Они переезжали.

Zij probeerde.

Она пыталась.

Zij probeerden.

Они пытались.

Zij rennen.

Они бегут.

Zij roken.

Они курят.

Zij zoenden.

- Они поцеловались.
- Они поцеловали.

Bestaat zij?

Она существует?

Zij begon.

Это она начала.

Zij kocht.

Она купила.

Zij bad.

- Она молилась.
- Она помолилась.

Zij wachtte.

- Она ждала.
- Она подождала.

Zij rookt.

Она курит.

Zij loenst.

У неё косоглазие.

Rookt zij?

Она курит?

- Zij zat te wachten.
- Zij wachtte.
- Zij was aan het wachten.

Она ждала.

- Zij is onze docent.
- Zij is onze lerares.
- Zij is onze juf.
- Zij is onze leraar.

- Она наш учитель.
- Она наша учительница.
- Она наш преподаватель.
- Она наша преподавательница.

- Zij blikken vis in.
- Zij kunnen vissen.

- Они умеют ловить рыбу.
- Они умеют рыбачить.
- Они умеют удить рыбу.

- Zij blaften.
- Zij waren aan het blaffen.

Они лаяли.

- Zij hielp ons.
- Zij heeft ons geholpen.

- Она помогла нам.
- Она нам помогла.

- Zij hielpen ons.
- Zij hebben ons geholpen.

Они нам помогли.

- Zij waren aan het eten.
- Zij aten.

Они ели.

- Zij hebben het mis.
- Zij zitten ernaast.

- Они ошибаются.
- Они не правы.

- Zij hielpen Tom.
- Zij hebben Tom geholpen.

Они помогли Тому.

- Zij is zangeres.
- Zij is een zanger.

Она певица.

- Zij hielpen hem.
- Zij hebben hem geholpen.

- Они помогли ему.
- Они ему помогли.

- Zij hielpen haar.
- Zij hebben haar geholpen.

Они ей помогли.

- Zij hielp Tom.
- Zij heeft Tom geholpen.

Она помогла Тому.

- Zij hielp mij.
- Zij heeft mij geholpen.

Она мне помогла.

- Zij rookt.
- Zij is aan het roken.

Она курит.

- Zij kocht brood.
- Zij heeft brood gekocht.

Она купила хлеб.

- Zij stemden.
- Zij waren aan het stemmen.

Они голосовали.

- Zij was lichtgelovig.
- Zij had blauwe ogen.

- Она была легковерна.
- Она была доверчива.

- Zij zal begrijpen.
- Zij zal het begrijpen.

Она поймёт.

- Is zij uw moeder?
- Is zij jouw moeder?
- Is zij jullie moeder?

- Она твоя мать?
- Она ваша мать?

- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.

Она моя сестра.

- Zij is erg talentvol.
- Zij is heel bekwaam.

Она очень талантлива.

- Zij heeft je nodig.
- Zij heeft u nodig.

- Вы нужны ей.
- Ты нужен ей.
- Ты нужна ей.
- Вы ей нужны.
- Она нуждается в тебе.
- Она нуждается в вас.
- Ты ей нужен.
- Ты ей нужна.

- Ze omhelsden.
- Zij omhelsden.
- Ze omarmden.
- Zij omarmden.

Они обнялись.

Zij plukte bloemen.

Она нарвала цветов.

Zij schrijft novelles.

Она пишет повести.

Komen zij ook?

Они тоже придут?

Zij werkt alleen.

Она работает одна.

Zij is gelukkig.

Она счастлива.

Zij werd kwaad.

Она разозлилась.

Zij werd rood.

Она покраснела.

Is zij getrouwd?

Она замужем?

Zij spreekt Russisch.

- Она говорит по-русски.
- Она может говорить на русском языке.

Zij jankt zelden.

Она редко даёт волю слезам.

Zij zijn leraren.

Они учителя.

Wie zijn zij?

Кто они?

Zij zijn gelukkig.

Они счастливы.

Zij verraadde u.

- Она тебя предала.
- Она вас предала.
- Она Вас предала.

Zij keken tv.

Они смотрели телевизор.

Zij is Japanse.

Она японка.