Translation of "Hij" in German

0.009 sec.

Examples of using "Hij" in a sentence and their german translations:

- Hij weifelde voordat hij antwoordde.
- Hij aarzelde voordat hij antwoordde.

Er zögerte, bevor er antwortete.

- Hij rende weg.
- Hij rende.
- Hij liep.

- Er rannte.
- Er lief.

- Hij rende.
- Hij liep.

- Er rannte.
- Er lief.

- Hij knipoogde.
- Hij knipperde.

Er blinzelte.

- Hij schaatst.
- Hij skatet.

Er skatet.

- Hij is overleden.
- Hij is dood
- Hij is gestorven.
- Hij stierf.

Er starb.

- Hij stinkt.
- Hij is voddig.
- Hij is pissig.

Er ist stinkig.

- Hij denkt dat hij alles weet.
- Hij gelooft dat hij alles weet.

Er glaubt, alles zu wissen.

- Hij spreekt alsof hij alles weet.
- Hij praat alsof hij alles weet.

- Er spricht, als ob er alles weiß.
- Er redet so, als ob er alles wüsste.
- Er redet, als wüsste er alles.
- Er spricht so, als ob er alles wüsste.
- Er redet gerade so, als ob er alles wüsste.

Hij zegt wat hij denkt.

Er sagt, was er denkt.

- Hij speelde vals.
- Hij bedroog.

Er betrog.

- Hij verschijnt.
- Hij verschijnt wel.

Er lässt sich tatsächlich blicken.

Hij weet wat hij doet.

Er weiß, was er tut.

- Hij loenste.
- Hij heeft geloenst.

Er kniff die Augen zu.

- Hij grinnikte.
- Hij heeft gegiecheld.

Er kicherte.

- Hij vertrok.
- Hij ging weg.

Er ist gegangen.

Hij weifelde voordat hij antwoordde.

- Er zögerte, bevor er antwortete.
- Er antwortete zögerlich.

- Hij geeft les.
- Hij doceert.

Er unterrichtet.

- Hij hoestte.
- Hij heeft gehoest.

Er hustete.

- Hij ging.
- Hij is weggegaan.

Er ging.

- Hij zuchtte.
- Hij heeft gezucht.

Er seufzte.

- Hij werd kwaad.
- Hij werd woedend.
- Hij werd razend.

- Er wurde wütend.
- Er wurde rasend.

- Hij is hier!
- Daar is hij!
- Hier is hij!

Er ist hier!

- Hij verkoopt groente.
- Hij verkoopt groenten.
- Hij verkoopt groentes.

Er verkauft Gemüse.

- Gedetailleerd vertelde hij wat hij zag.
- Gedetailleerd vertelde hij wat hij gezien had..

Er erklärte detailliert, was er gesehen hatte.

- Hij zegt dat hij niet komt.
- Hij zegt dat hij niet zal komen.

Er sagt, dass er nicht kommt.

- Hij ontkent dat hij dat gedaan heeft.
- Hij ontkent dat hij het gedaan heeft.

Er streitet ab, es getan zu haben.

- Hij heeft hem vermoord.
- Hij vermoordde hem.
- Hij heeft hem gedood.
- Hij doodde hem.

Er hat ihn umgebracht.

- Zodra hij mij zag, liep hij weg.
- Hij rende weg zodra hij mij zag.

- In dem Moment, als er mich sah, rannte er weg.
- Sobald er mich gesehen hatte, lief er weg.
- Sobald er mich sah, rannte er weg.

- Hij is zelf gekomen.
- Hij kwam zelf.
- Hij kwam persoonlijk.

Er kam persönlich.

- Hij gaf het op.
- Hij nam ontslag.
- Hij trad af.

- Er hat aufgegeben.
- Er hat gekündigt.

- Hij ging akkoord.
- Hij stemde toe.
- Hij stemde ermee in.

Er stimmte zu.

- Hij is gek geworden.
- Hij is razend.
- Hij is woest.

Er ist fuchsteufelswild.

Hij was uitgeput toen hij thuiskwam.

Als er nach Hause kam, war er fix und fertig.

- Hij spreekt goed.
- Hij praat goed.

Er spricht gut.

- Hij wreekte zich.
- Hij nam weerwraak.

Er rächte sich.

Hij spreekt alsof hij alles weet.

Er redet, als wüsste er alles.

- Hij verraadde je.
- Hij verraadde u.

- Er hat dich verraten.
- Er hat Sie verraten.
- Er verriet dich.
- Er verriet Sie.
- Er hat dich hintergangen.

Hij zei dat hij arm was.

Er sagte, er sei arm.

- Hij is zo.
- Zo is hij.

- So ist er.
- So ist er eben.

- Hij heeft geld.
- Hij bezit geld.

Er hat Geld.

- Hij is vriendelijk.
- Hij is aardig.

- Er ist nett.
- Er ist freundlich.
- Er ist liebenswürdig.

- Hij stond op.
- Hij ging staan.

Er stand auf.

Hij doet alsof hij gay is.

Er macht einen auf schwul.

- Hij heeft opgehangen.
- Hij hing op.

- Er legte auf.
- Er hat aufgelegt.

- Hij is ingedommeld.
- Hij dommelde in.

Er schlief ein.

- Hij schrijft scripts.
- Hij schrijft scenario's.

- Er schreibt Drehbücher.
- Er schreibt Manuskripte.

Hij zegt dat hij niet komt.

Er sagt, dass er nicht kommt.

- Hij studeert Chinees.
- Hij leert Chinees.

Er studiert Chinesisch.

- Hij kan komen.
- Hij mag komen.

Er kann kommen.

- Hij slaapt waarschijnlijk.
- Waarschijnlijk slaapt hij.

Er schläft wahrscheinlich gerade.

- Hij ging snel.
- Hij liep snel.

Er ging schnell.

Hij kan doen wat hij wil!

- Er kann tun, was er will!
- Er kann machen, was er will!

- Hij had koppijn.
- Hij had hoofdpijn.

- Er hatte Kopfweh.
- Er hatte Kopfschmerzen.

- Hij werd opgepakt.
- Hij werd betrapt.

Er wurde erwischt.

- Hij is gewiekst!
- Hij is uitgekookt!

Er ist ausgekocht!

- Hij is homo.
- Hij is gay.

- Er ist schwul.
- Er ist homosexuell.

Hij deed alsof hij niet luisterde.

- Er tat so, als würde er nicht zuhören.
- Er hat so getan, als würde er nicht zuhören.
- Er tat so, als hörte er nicht zu.

- Hij handelt weloverwogen.
- Hij handelt doelbewust.

- Er handelt durchdacht.
- Er agiert überlegt.

Hij verzekerde dat hij onbevreesd is.

Er versicherte, keine Angst zu haben.

- Hij is fotograaf.
- Hij is beroepsfotograaf.

Er ist Berufsfotograf.

- Hij is leraar.
- Hij is onderwijzer.

Er ist Lehrer.

- Hij is onbeleefd.
- Hij is onbeschoft.

Er ist überhöflich.

- Hij is slim.
- Hij is intelligent.

- Er ist intelligent.
- Er ist klug.

- Hij is nauwgezet.
- Hij is bijtijds.

Er ist pünktlich.

- "Zwijg," fluisterde hij.
- "Stil!", fluisterde hij.

"Sei still!", flüsterte er.

- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.

Er spielt dort.

Hij zei dat hij zou komen.

Er sagte, er würde kommen.

- Hij verafschuwt spinnen.
- Hij haat spinnen.

- Er verabscheut Spinnen.
- Er hasst Spinnen.
- Er kann Spinnen nicht leiden.

- Waar is hij?
- Waar zit hij?

Wo ist er?

Hij deed alsof hij ziek was.

Er gab vor, krank zu sein.