Translation of "Huis" in English

- Mijn huis is jouw huis.
- Mijn huis is jullie huis.
- Ons huis is jouw huis.
- Ons huis is jullie huis.

- Our house is your house.
- My home is your home.
- My house is your house.

- Mijn huis is jouw huis.
- Mijn huis is jullie huis.

My home is your home.

- Ons huis is jouw huis.
- Ons huis is jullie huis.

Our house is your house.

Mijn huis is jouw huis.

My home is your home.

Ons huis is jouw huis.

Our house is your house.

- Ga naar huis.
- Ga terug naar huis.
- Ga naar huis!

- Go back home.
- Go home.
- Go back home!

- Waar is jouw huis?
- Waar is uw huis?
- Waar is jullie huis?

- Where is your house?
- Where's your house?

- Goede reis naar huis!
- Veilige reis naar huis!
- Prettige reis naar huis!

- Have a safe journey home.
- Have a good trip home!

- Jouw huis is groot.
- Uw huis is groot.
- Jullie huis is groot.

Your house is big.

- Tom liep naar huis.
- Tom is naar huis gelopen.
- Tom is naar huis gewandeld.
- Tom wandelde naar huis.

Tom walked home.

- Jouw huis is groot.
- Uw huis is groot.

Your house is big.

- Haast je naar huis.
- Kom snel naar huis.

Hurry home.

- Wat een mooi huis!
- Wat een prachtig huis!

What a beautiful house!

- Is jouw huis groot?
- Is uw huis groot?

Is your house big?

Dat huis is echt beter dan dit huis.

That house is really better than this house.

- Bekijk dit huis.
- Kijk eens naar dat huis.

- Look at that house.
- Look at this house.

- Dit is haar huis.
- Dat is haar huis.

- This is their house.
- That is her house.
- This is her house.

- Dit huis staat leeg.
- Dit huis is beschikbaar.

This house is vacant.

- Het huis is ingestort.
- Het huis stortte in.

The house collapsed.

- Is je huis groot?
- Is uw huis groot?

Is your house big?

- Dat is mijn huis.
- Dit is mijn huis.

- That house belongs to me.
- That house is mine.
- This is my home.
- This is my house.
- That is my house.

- Het huis is leeg.
- Het huis staat leeg.

- The house is vacant.
- The house is unoccupied.

- Is dat uw huis?
- Is dat jouw huis?

Is that your house?

24 naar huis .

24.

Ga naar huis!

- Go home.
- Go home!

Bel naar huis!

Call home!

Het huis stonk.

The house stank.

Kom naar huis!

Come home!

Wat een huis.

Some house.

Kom naar huis.

Come home.

Bekijk dit huis.

Look at this house.

- Hij liep naar huis.
- Hij is naar huis gelopen.

He walked home.

- Breng me naar huis.
- Neem me mee naar huis.

Take me home.

- Dit is zijn huis.
- Dit huis is van hem.

- That is his house.
- That house belongs to him.
- This is his house.
- That's his house.

- Ik wil naar huis.
- Ik wil naar huis gaan.

- I want to go home.
- I wanna go home.

- Wiens huis is dit?
- Van wie is dit huis?

Whose house is this?

- Ik rende naar huis.
- Ik ben naar huis gerend.

I ran home.

- Je hebt een mooi huis.
- U heeft een mooi huis.
- Jullie hebben een mooi huis.

You have a beautiful house.

- Hij ging te voet naar huis.
- Hij liep naar huis.
- Hij is naar huis gelopen.
- Hij is te voet naar huis gegaan.

- He walked all the way home.
- He walked home.
- He went home on foot.

- Hoe laat ga je naar huis?
- Wanneer gaat ge naar huis?
- Wanneer ga je naar huis?

- When will you come home?
- When will you go home?

- Het is van het huis.
- Deze is van het huis.

It's on the house.

- Hij is van huis weg.
- Hij is het huis uit.

He is away from home.

- Haar huis is zeer modern.
- Hun huis is zeer modern.

- Her house is very modern.
- Their house is very modern.

- Dat huis is van mij.
- Dit huis is van mij.

- This house is mine.
- That house belongs to me.
- That house is mine.
- This house belongs to me.

- We hebben een goed huis.
- We hebben een fijn huis.

We have a nice house.

- Zijn huis is zeer modern.
- Haar huis is zeer modern.

Her house is very modern.

- Wanneer gaat ge naar huis?
- Wanneer ga je naar huis?

- What time do you go home?
- When are you going home?
- When are you walking home?

- Tom is zijn huis kwijt.
- Tom heeft zijn huis verloren.

Tom lost his house.

- Het spookt in dat huis.
- Het spookt in het huis.

The house is haunted.

- Welk huis is van jou?
- Welk huis is het jouwe?

Which house is yours?

- Ge moet naar huis gaan.
- Je moet naar huis gaan.

- You must go home.
- You need to get home.
- You must come home.

We gingen naar huis.

We headed home.

Het huis is verkocht.

The house has been sold.

Het huis is gekocht.

The house has been bought.

Mijn huis is groot.

My house is big.

Ik ga naar huis.

I'm going home.

Mijn huis is hier.

My house is here.

Waar is uw huis?

- Where is your house?
- Where's his home?
- Where is her house?
- Where's your house?

Ga nu naar huis.

Go home now.

Hij ging naar huis.

- He went over the house.
- He went home.

Mijn huis is verzekerd.

My house is covered by insurance.

Breng me naar huis.

Take me home.

Ik wil naar huis.

- I want to go home.
- I want to come home.

Ik moet naar huis.

I need to go home.

Mijn huis is klein.

My house is small.

Dit is mijn huis.

This is my house.

Het huis is warm.

The house is warm.

Dat is mijn huis.

That is my house.

Ik zie je huis.

I see your house.

Dit is ons huis.

This is our house.

Ik zie dit huis.

I see this house.

Kom onmiddellijk naar huis.

Come home right away.

Mijn huis is afgebrand.

My house burned down.

Is het huis klaar?

Is the house ready?

Ik repareer het huis.

I'm repairing the house.

Dat huis is groot.

That house is big.

Dit is haar huis.

- This is her house.
- This is his house.

Waar is zijn huis?

Where's his home?