Translation of "Broer" in English

- Bel je broer.
- Bel uw broer.
- Bel jullie broer.

Call your brother.

Bedankt, broer.

Thank you, brother.

- Ik kende jouw broer.
- Ik kende uw broer.
- Ik kende jullie broer.

I knew your brother.

- Jouw broer is ziek.
- Uw broer is ziek.
- Jullie broer is ziek.

Your brother is sick.

- Is dat jouw broer?
- Is dat jullie broer?
- Is dat uw broer?

Is that your brother?

- Is jouw broer een skileraar?
- Is jullie broer een skileraar?
- Is jouw broer skileraar?
- Is jullie broer skileraar?

Is your brother a ski instructor?

- Hij is mijn broer.
- Dit is mijn broer.

- He is my brother.
- This is my brother.
- He's my brother.

- Ik ben jouw broer.
- Ik ben jullie broer.

I'm your brother.

- Mijn broer is ambidexter.
- Mijn broer is tweehandig.

My brother is ambidextrous.

- Ik heb een broer.
- Ik heb één broer.

- I have one brother.
- I have a brother.

- Tom is je broer.
- Tom is jouw broer.

- Tom is your brother.
- Tom is your buddy.

- Wie is je broer?
- Wie is jouw broer?

Who is your brother?

- Kent ge zijn broer?
- Ken je zijn broer?

Do you know his brother?

- Dit is mijn broer.
- Dat is mijn broer.

- He is my brother.
- This is my brother.
- He's my brother.
- That's my brother.
- That is my brother.

- Waar is uw broer?
- Waar is je broer?

Where is your brother?

De broer schrijft.

- The brother writes.
- The brother is writing.

Bel je broer.

Call your brother.

- Mijn broer speelt gitaar.
- Mijn broer bespeelt de gitaar.

My brother plays guitar.

- Mijn broer is professor.
- Mijn broer is een professor.

My brother is a professor.

- Hoe lang is jouw broer?
- Hoe lang is uw broer?
- Hoe lang is jullie broer?

How tall is your brother?

- Je kent mijn broer niet.
- U kent mijn broer niet.
- Jullie kennen mijn broer niet.

You don't know my brother.

- Ken je mijn broer Masao?
- Kent u mijn broer Masao?
- Kennen jullie mijn broer Masao?

Do you know my brother Masao?

- Kent u mijn broer Masao?
- Kennen jullie mijn broer Masao?

Do you know my brother Masao?

- Hij is mijn jongste broer.
- Hij is mijn jongere broer.

He's my younger brother.

- Mijn broer zal me vermoorden.
- Mijn broer gaat me vermoorden.

My brother will kill me.

- Het is van mijn broer.
- Dat is van mijn broer.

- It's my brother's.
- This is my brother's.

- Mijn grote broer kan rijden.
- Mijn oudere broer kan autorijden.

My older brother knows how to drive.

- Mijn broer vindt horrorfilms leuk.
- Mijn broer houdt van griezelfilms.

My brother likes horror movies.

- Mijn jonge broer kijkt tv.
- Mijn jongere broer kijkt televisie.

- My little brother is watching TV.
- My younger brother is watching TV.
- My younger brother watches TV.

- Uw broer is erg kwaad.
- Je broer is erg boos.

Your brother is very angry.

- Ik zag jouw broer eergisteren.
- Ik zag jullie broer eergisteren.

I saw your brother the day before yesterday.

Ik heb een broer.

- I have one brother.
- I have a brother.

Hij is mijn broer.

- He is my brother.
- He's my brother.

Breng uw broer mee.

Bring your brother with you.

Waar is je broer?

- Where is your brother?
- Where's your brother?

Mijn broer zwemt niet.

My brother doesn't swim.

Mijn broer werd kok.

My brother became a cook.

Mijn broer is rijk.

My brother is rich.

Waar is mijn broer?

- Where is my brother?
- Where's my brother?

Mijn broer is ingenieur.

My brother is an engineer.

Waar is uw broer?

- Where is your brother?
- Where's your brother?

Ik heb geen broer.

I don't have a brother.

Dit is mijn broer.

This is my brother.

Mijn broer is stom.

My brother is stupid.

Heet je broer Aleksej?

- Is your brother's name Alexei?
- Is your brother's name Aleksej?

Mijn broer haat mij.

My brother hates me.

Mijn broer drinkt sap.

- My brother drinks juice.
- My brother is drinking juice.

Dat is mijn broer.

- That's my brother.
- That is my brother.

Mijn broer heeft autisme.

My brother has autism.

Tom is mijn broer.

Tom is my brother.

Mijn broer kan autorijden.

My brother can drive a car.

Ik ken jouw broer.

I know your brother.

Hij is Taro's broer.

He is Taro's brother.

Shinko's broer is acht.

Shinko's brother is eight.

Mijn broer heeft niks.

My brother has nothing.

Mijn broer kijkt tv.

My brother watches television.

Kan uw broer autorijden?

Can your brother drive a car?

Ali is mijn broer.

Ali is my brother.

Mijn broer is leraar.

My brother is a teacher.

Mijn broer speelt gitaar.

- My brother plays the guitar.
- My brother plays guitar.

Ik haat mijn broer.

I hate my brother.

Tom is zijn broer.

- Tom is his brother.
- Tom is her brother.

Tom is haar broer.

Tom is her brother.

Tom heeft één broer.

Tom has one brother.

Mijn broer is gezond.

My brother is healthy.

Ze had geen broer.

She had no brother.