Examples of using "Kek" in a sentence and their dutch translations:
- Ik was cake aan het bakken.
- Ik was een cake aan het bakken.
Mary bakt een taart.
Er waren twee taarten.
Mijn moeder maakt een taart.
Wilt u wat taart?
Hou je van appeltaart?
- Daniel maakt mangotaart.
- Daniel is mangotaart aan het maken.
Deze cake is erg zoet.
Eet niet te veel cake.
- Ik was cake aan het bakken.
- Ik was een cake aan het bakken.
Ik was een cake aan het bakken.
Ik heb wat cupcakes gebakken.
Wil je nog wat taart?
Ik was cake aan het bakken.
Mijn moeder maakt een taart voor mijn vader.
Mijn moeder weet hoe je taarten maakt.
Ik wil een stuk taart eten.
Wie wil nog een stuk taart?
Mag ik nog een stuk taart hebben?
Zal er taart zijn?
Er is koffie en cake om vijf uur.
Maria gaf Tom het eerste stukje cake.
Ik probeerde een stuk taart en het was heerlijk.
Als ik zou kunnen, zou ik iedere dag kokoscake eten.
- Wilt u nog een stuk gebak?
- Wil je nog een stuk cake?