Examples of using "Juan" in a sentence and their dutch translations:
Jan is een leerling.
John verkocht vroeger boeken.
Ik heet Juan.
John heeft vijf appels.
John erfde een groot fortuin.
Ik weet dat Johan eerlijk is.
Jan kan me niet helpen.
John en Mary hielden van elkaar.
De hand van Jan is rein.
Hij heeft een zoon met de naam Johano.
John verkocht vroeger boeken.
- Ik denk dat Juan Maria graag heeft.
- Ik denk dat Juan Mary graag mag.
Joe en ik hebben gisteren een leeuw gezien.
John kan niet goed Frans spreken.
San Juan is de hoofdstad van Puerto Rico.
- Ik ben geschokt door de dood van John.
- Ik was geschokt door de dood van John's.
Juan zei: "Hé jongens, laten we pauze houden!
Ik ken John al sinds 1976.
- Hij heeft een zoon die John heet.
- Hij heeft een zoon met de naam Johano.
Onze hond, die Jan heet, blaft naar iedereen.
- Iene miene mutte, tien pond grutte, tien pond kaas, wie is de baas?
- Onder de piano lag een ei, in dat ei daar zat een brief, waarop te lezen stond wie is uw lief?
- Onder de piano ligt een flesje bier; al wie er van drinkt, stinkt!
- Op de brug zit een mug met haar muil wijd open; zeven ezels, achttien kwezels zijn erin gekropen.
Men onderzoekt of er enig verband bestaat tussen de scheiding van het echtpaar en de dood van Maria. Als er een bestaat, dan is Juan de voornaamste verdachte.
- Iene miene mutte, tien pond grutte, tien pond kaas, wie is de baas?
- Onder de piano lag een ei, in dat ei daar zat een brief, waarop te lezen stond wie is uw lief?
- Onder de piano ligt een flesje bier; al wie er van drinkt, stinkt!
- Op de brug zit een mug met haar muil wijd open; zeven ezels, achttien kwezels zijn erin gekropen.