Examples of using "María" in a sentence and their dutch translations:
Maria is aangekomen.
Maria gaat langzaam.
Marie is gegroeid.
Maria heeft gerookt.
Maria heeft geslapen.
Maria is groot.
- Maria is raar.
- Maria is vreemd.
Waar is Maria?
Maria is linkshandig.
- Maria hielp ons.
- Maria heeft ons geholpen.
Maria is een lesbische.
Maria is biseksueel.
Maria blijft het liefst.
- Maria kocht brood.
- Maria heeft brood gekocht.
- Mary is een bibliothecaresse.
- Maria is bibliothecaresse.
Maria is Roemeens.
Maria is Duits.
Mary draagt een watermeloen.
Maria heeft enorme tieten.
Vandaag is Maria treurig.
Tom volgde Mary.
Maria filterde het water.
Maria voelde zich buitengesloten.
Ik wil Maria ontmoeten.
Maria leert mij Noors.
Maria is niet jaloers.
Maria is een vrouw.
Tom vermeed Maria.
Mary was in Hongarije.
Maria is mijn vrouw.
Maria draagt te veel make-up.
Dat meisje is Mary.
Maria heeft groene ogen.
Tom heeft Maria nodig.
Maria heeft vier broers.
Ave Maria.
Tom kwam met Mary.
Maria is een heks.
Hoe heb je Maria leren kennen?
Maria droeg een roze blouse.
Tom beloofde dat hij Mary zou helpen.
Maria vroeg me: "ben je ziek?"
Mary was de enige lerares.
Mary heeft geen dure smaak.
Mary is schaars gekleed.
Maria wil geen hippie zijn.
Goede morgen, Maria. Heb ik je gewekt?
Ik moet Maria helpen.
- Mary toonde hem de wereld.
- Mary liet hem de wereld zien.
Ik gaf Maria chocolade.
Maria schreef me een brief.
Waar wonen Mary en Tom?
- Pablo en María zijn hier geweest.
- Pablo en Maria waren hier.
Maria heeft lang haar.
Maria woont in Caïro.
Maria heeft twee buitenlandse vrienden.
Tom en Mary beslisten het uit te maken.
Maria kan zich tien keer optrekken.
Maria heeft de Nobelprijs gewonnen.
Tom geloofde Maria.
- Tom onderschatte Mary.
- Tom heeft Mary onderschat.
Tom respecteert Maria niet.
Maria heeft de verkeerde bus genomen.
Maria heeft toegegeven dat ze een prostituee was.
Tom en Marie hebben gelachen.
Maria. Dit is mijn naam.
John en Mary hielden van elkaar.