Examples of using "Wyszedł" in a sentence and their dutch translations:
Hij was uitgegaan.
Hij is vertrokken.
Tom is weggegaan.
- Wie is er gestopt?
- Wie heeft er ontslag genomen?
Hij is net weggegaan.
Ik ben bijzonder tevreden met Paul hier.
Hij is een uur geleden weggegaan.
- Hij ging uit de kamer.
- Hij verliet de kamer.
Hij is al weg.
Werkelijk? Wanneer is hij vertrokken?
Tom is net vertrokken.
Een kat kwam van onder de auto tevoorschijn.
Hij ging zomaar weg.
Hij is buiten aan het wandelen.
Het nieuwe plan werkte prima.
Mijn vader is na het avondeten gaan joggen.
Mijn kat kwam onder de tafel vandaan.
Tom begon zich te vervelen en is weggegaan.
Hij trouwde met mijn zus.
- Ga je tegen Tom zeggen dat hij weg moet gaan of moet ik dat doen?
- Ga je tegen Tom zeggen dat hij weg moet of moet ik dat doen?
Hij trouwde met mijn zus.