Examples of using "Rower" in a sentence and their dutch translations:
Van wie is deze fiets?
Deze fiets is van mij.
Deze fiets is van mij.
Ken wil een fiets.
Ik heb een nieuwe fiets.
- Zijn fiets is blauw.
- Haar fiets is blauw.
Deze fiets is van mij.
Dit is mijn eigen fiets.
De politie heeft Toms fiets gevonden.
Is dit jouw fiets?
Mijn fiets is gisteren gestolen.
Elke jongen heeft een fiets.
Mag ik je fiets lenen?
- Van wie is deze fiets?
- Van wie is die fiets?
Ik wil een nieuwe fiets kopen.
Haar fiets is blauw.
Mijn fiets moet worden gerepareerd.
Tom heeft een nieuwe fiets.
Hij heeft zijn fiets rood geschilderd.
Hij wast de fiets elke week.
Hij wast de fiets elke week.
Hoeveel kost die mountainbike?
Is deze fiets van jou?
Deze fiets is van mij.
Jouw fiets lijkt op die van mij.
Ik moet mijn fiets laten repareren.
De paarse fiets kost minder dan de gele.
Mijn vader repareert mijn kapotte fiets.
Jouw fiets is beter dan de mijne.
Ik moet mijn fiets duwen omdat een van de banden lek is.
Uw fiets is beter dan de mijne.
Zij zal de fiets deze namiddag wassen.
Een fiets zal roesten als ge hem in de regen laat staan.
Tom stapte op zijn fiets en reed weg.
Ik weet niet of Tom een fiets heeft of niet.