Translation of "Stand" in Dutch

0.009 sec.

Examples of using "Stand" in a sentence and their dutch translations:

Er stand.

Hij stond.

Wer stand?

Wie stond er?

Tom stand.

Tom stond.

- Tom stand früh auf.
- Tom stand zeitig auf.

Tom is vroeg opgestaan.

Sie stand auf.

Ze stond op.

Er stand auf.

- Hij stond op.
- Hij ging staan.

Ich stand aufrecht.

Ik stond rechtop.

Tom stand auf.

Tom stond op.

Niemand stand auf.

- Niemand stond op.
- Niemand ging staan.

Er stand abseits.

Hij hield zich erbuiten.

Tom stand kopf.

Tom stond op zijn kop.

- Er stand dort eine Zeit.
- Er stand dort eine Weile.

Hij stond daar een tijdje.

Der Mann stand auf.

De man stond op.

Er stand hinter mir.

Hij stond achter mij.

Er stand vor mir.

Hij stond voor me.

Tom stand vor Maria.

Tom stond voor Maria.

Die Kühlschranktür stand offen.

De koelkastdeur stond open.

Ich habe einen festen Stand.

Goed wijd staan.

Mein Haus stand in Flammen.

Mijn huis was aan het branden.

Sie stand mitten im Zimmer.

Ze stond in het midden van de kamer.

Er stand hinter der Tür.

Hij stond achter de deur.

Er stand dort eine Weile.

Hij stond daar een tijdje.

Er stand hinter dem Stuhl.

Hij stond achter de stoel.

Sein Haus stand in Flammen.

Zijn huis stond in brand.

Er stand an der Tür.

Hij stond aan de deur.

Der Nikolaus stand im Garten.

De kerstman stond in de tuin.

Der Weihnachtsmann stand im Garten.

De kerstman stond in de tuin.

Er stand unter der Dusche.

Hij was in de douche.

Sie stand unter der Dusche.

Hij was in de douche.

Er stand gewöhnlich früh auf.

Hij stond gewoonlijk vroeg op.

Sie stand vor der Klasse.

Ze stond voor de klas.

Er stand dort eine Zeit.

Hij stond daar een tijdje.

Sie stand auf dem Kopf.

Ze stond op haar hoofd.

Ich stand gestern früh auf.

Gisteren ben ik vroeg opgestaan.

In ihrem Schlafzimmer stand ein kleiner Tisch. Und darauf stand ein kleines Fläschchen.

In haar slaapkamer stond een tafeltje. En daarop stond een klein flesje.

Wie üblich stand ich früh auf.

Ik stond zoals altijd vroeg op.

Die Königin stand neben dem König.

De koningin stond naast de koning.

Er stand am Ende der Schlange.

Hij stond aan het einde van de rij.

Er stand dort mit geschlossenen Augen.

Hij stond daar met gesloten ogen.

Linda stand auf um zu singen.

Linda stond op om te zingen.

Ich stand früher auf als sonst.

Ik ben eerder opgestaan dan normaal.

- Er stand auf.
- Er erhob sich.

Hij ging staan.

- Er stand auf.
- Er ist aufgestanden.

Hij stond op.

Die Kirche stand auf einem Hügel.

De kerk stond op een heuvel.

- Tom klappte seinen Laptop zu und stand auf.
- Tom klappte sein Laptop zu und stand auf.

Tom deed zijn laptop dicht en stond op.

Johannes stand allein mit verschränkten Armen da.

Jan stond alleen, met de armen gekruist.

Ihr Name stand nicht auf der Liste.

Haar naam stond niet op de lijst.

Der alte Mann stand auf dem Hügel.

De oude man stond op de heuvel.

Das Wörterbuch ist auf dem neusten Stand.

Het woordenboek is bij.

Er stand auf, um mich zu begrüßen.

Hij stond op om me te begroeten.

Der Briefkasten stand offen und war leer.

De doos was open en leeg.

Oben auf dem Berg stand ein Turm.

Op de top van de berg stond een toren.

Ein Lastwagen stand mitten auf der Straße.

Er stond een vrachtwagen midden op straat.

Seine Ideen sind auf dem neuesten Stand.

Zijn ideeën zijn bij de tijd.

Ich stand um fünf Uhr morgens auf.

Ik stond om vijf uur 's ochtends op.

Diese Kernfrage stand lange im Zentrum meines Lebenswerkes.

Deze cruciale vraag staat centraal in mijn levenswerk,

Ich stand auf, als es noch dunkel war.

- Ik stond op toen het nog donker was.
- Ik ben opgestaan toen het nog donker was.

Als sie das Zimmer betrat, stand er auf.

Toen ze de kamer binnen kwam, stond hij op.

Sie stand auf um ans Telefon zu gehen.

Ze stond op om de telefoon te beantwoorden.

Früher stand ein großer Kirschbaum hinter meinem Haus.

Er stond vroeger een grote kersenboom achter mijn huis.

- Sie ist spät aufgestanden.
- Sie stand spät auf.

Ze is laat opgestaan.