Examples of using "Stand" in a sentence and their dutch translations:
Hij stond.
Wie stond er?
Tom stond.
Tom is vroeg opgestaan.
Ze stond op.
- Hij stond op.
- Hij ging staan.
Ik stond rechtop.
Tom stond op.
- Niemand stond op.
- Niemand ging staan.
Hij hield zich erbuiten.
Tom stond op zijn kop.
Hij stond daar een tijdje.
De man stond op.
Hij stond achter mij.
Hij stond voor me.
Tom stond voor Maria.
De koelkastdeur stond open.
Goed wijd staan.
Mijn huis was aan het branden.
Ze stond in het midden van de kamer.
Hij stond achter de deur.
Hij stond daar een tijdje.
Hij stond achter de stoel.
Zijn huis stond in brand.
Hij stond aan de deur.
De kerstman stond in de tuin.
De kerstman stond in de tuin.
Hij was in de douche.
Hij was in de douche.
Hij stond gewoonlijk vroeg op.
Ze stond voor de klas.
Hij stond daar een tijdje.
Ze stond op haar hoofd.
Gisteren ben ik vroeg opgestaan.
In haar slaapkamer stond een tafeltje. En daarop stond een klein flesje.
Ik stond zoals altijd vroeg op.
De koningin stond naast de koning.
Hij stond aan het einde van de rij.
Hij stond daar met gesloten ogen.
Linda stond op om te zingen.
Ik ben eerder opgestaan dan normaal.
Hij ging staan.
Hij stond op.
De kerk stond op een heuvel.
Tom deed zijn laptop dicht en stond op.
Jan stond alleen, met de armen gekruist.
Haar naam stond niet op de lijst.
De oude man stond op de heuvel.
Het woordenboek is bij.
Hij stond op om me te begroeten.
De doos was open en leeg.
Op de top van de berg stond een toren.
Er stond een vrachtwagen midden op straat.
Zijn ideeën zijn bij de tijd.
Ik stond om vijf uur 's ochtends op.
Deze cruciale vraag staat centraal in mijn levenswerk,
- Ik stond op toen het nog donker was.
- Ik ben opgestaan toen het nog donker was.
Toen ze de kamer binnen kwam, stond hij op.
Ze stond op om de telefoon te beantwoorden.
Er stond vroeger een grote kersenboom achter mijn huis.
Ze is laat opgestaan.