Examples of using "Pech" in a sentence and their dutch translations:
Pech!
Je hebt pech.
Je hebt pech.
- Jammer.
- Jammer!
Je hebt pech.
Ik heb pech.
- Wat vreselijk!
- Dat is pech hebben!
Wat heb ik een pech!
Ja, de Romeinen hadden pech.
...maar met deze hebben we pech gehad.
Wat heb ik een pech!
Maar niet de onfortuinlijke vrouwtjes.
Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde.
Hij schrijft zijn mislukkingen vaak toe aan pech.
Dit was niet een slecht idee, we hadden gewoon pech.
Zij zijn onafscheidelijk.
Dus zeilen ze weg om de verovering van Noorwegen te helpen, en het was hun pech om Jarl